ECLI:NL:CRVB:2021:228

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 februari 2021
Publicatiedatum
3 februari 2021
Zaaknummer
19/347 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van WGA-vervolguitkering wegens onterecht verstrekte uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 februari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking en terugvordering van een WGA-vervolguitkering. Appellante had eerder een loongerelateerde uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ontvangen, maar het UWV heeft vastgesteld dat zij ten onrechte een WGA-vervolguitkering heeft gekregen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. De Raad oordeelde dat appellante redelijkerwijs had moeten begrijpen dat haar uitkering onterecht was en dat het vertrouwensbeginsel niet in de weg stond aan de intrekking van de toekenningsbesluiten. De rechtbank Gelderland had eerder het beroep van appellante tegen de besluiten van het UWV ongegrond verklaard, en de Centrale Raad bevestigde deze uitspraak. De Raad oordeelde dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien, ondanks de stress die appellante ervaart door de terugvordering. De terugvordering van de onverschuldigd betaalde WIA-uitkering en toeslag was volgens de wet verplicht, en er was geen grond voor matiging van de terugvordering op basis van redelijkheid en billijkheid.

Uitspraak

19 347 WIA

Datum uitspraak: 3 februari 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
11 januari 2019, 18/3507 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. L.A.M. van der Geld, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 december 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Geld. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.M.J.J. Budel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 17 januari 2014 heeft het Uwv aan appellante over de periode van
20 januari 2014 tot en met 19 juni 2016 een loongerelateerde uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 35,4%. Bij besluit van 18 juni 2014 is per 20 januari 2014 aan appellante een toeslag op grond van de Toeslagenwet toegekend.
1.2.
Naar aanleiding van bezwaar van de werkgever heeft een heronderzoek plaatsgevonden. Bij besluit van 10 oktober 2014 heeft het Uwv het bezwaar van de werkgever gegrond verklaard en vastgesteld dat appellante met ingang van 20 januari 2014 minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Appellante heeft een kopie van deze beslissing op bezwaar ontvangen. In een brief aan appellante van eveneens 10 oktober 2014 heeft het Uwv aan appellante meegedeeld dat zij formeel geen recht heeft op een uitkering, maar dat de toegekende uitkering voortduurt tot 20 juni 2016. Appellante heeft tegen de beslissing op bezwaar van
10 oktober 2014 geen beroep ingesteld.
1.3.
Bij brief van 24 december 2015 heeft het Uwv appellante laten weten dat haar loongerelateerde WGA-uitkering op 19 juni 2016 eindigt en dat zij daarna recht heeft op een WGA-vervolguitkering als zich geen verandering voordoet in haar situatie. In een bij de brief gevoegd schema is vermeld wat de hoogte van de vervolguitkering is bij een arbeidsongeschiktheidspercentage van 35 tot en met 44%. Bij besluit van 21 maart 2016 heeft het Uwv appellante medegedeeld dat de loongerelateerde WGA-uitkering met ingang van
20 juni 2016 wordt omgezet in een WGA-vervolguitkering. In de toelichting bij dat besluit is vermeld dat appellante 35 tot 45% arbeidsongeschikt is. Bij besluit van eveneens 21 maart 2016 heeft het Uwv de toeslag van appellante verhoogd. Bij besluit van 17 september 2016 is aan appellante een Tegemoetkoming arbeidsongeschikten toegekend. Bij besluit van
15 september 2017 is aan appellante opnieuw een Tegemoetkoming arbeidsongeschikten toegekend.
1.4.
Bij besluit van 8 januari 2018 heeft het Uwv de uitbetaling van de WIA-uitkering en de toeslag met ingang van 1 februari 2018 beëindigd omdat aan haar vanaf 20 juni 2016 ten onrechte WIA-uitkering en een toeslag is betaald. Bij besluiten van 23 januari 2018 heeft het Uwv van appellante de over de periode van 20 juni 2016 tot en met 31 januari 2018 volgens het Uwv onverschuldigd betaalde WIA-uitkering en toeslag tot een bedrag van € 23.303,21 teruggevorderd. Bij besluiten van 26 januari 2018 heeft het Uwv het uitkeringsbedrag van €7.019,46 en de betaalde toeslag van €16.283,75 ingevorderd van appellante. Bij besluit van 12 maart 2018 heeft het Uwv het terugvorderingbedrag bepaald op € 25,- per maand. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen de besluiten van 23 januari 2018, 26 januari 2018 en 12 maart 2018.
1.5.
Bij besluit van 30 mei 2018 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 23 januari 2018 en 26 januari 2018 ongegrond verklaard. Appellante heeft beroep ingesteld tegen bestreden besluit 1.
1.6.
Bij besluit van 8 augustus 2018 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het besluit van 30 mei 2018 ingetrokken omdat dit besluit niet volledig was. Het Uwv heeft de besluiten van
17 september 2015, 21 maart 2016, 17 september 2016, 15 september 2017 en het besluit van 23 januari 2018 met vermelding van het toeslagbedrag van €16.283,75 ingetrokken en het bezwaar van appellante tegen de besluiten van 23 januari 2018, 26 januari 2018 en 12 maart 2018 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk en het beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. Verder heeft de rechbank bepalingen gegeven over de proceskosten en het griffierecht. De rechtbank is met het Uwv van oordeel dat het rechtsgevolg van het besluit van 10 oktober 2014 is dat het recht op WIA-uitkering van appellante en de daarmee samenhangende toeslag op grond van het bepaalde in artikel 56, tweede lid van de Wet WIA per 20 juni 2016 zijn beëindigd. Appellante heeft tegen het besluit van 10 oktober 2014 geen beroep ingesteld, zodat dat besluit in rechte vaststaat. Dit betekent volgens de rechtbank dat appellante vanaf 20 juni 2016 geen recht had op een WGA-vervolguitkering met toeslag, zodat de aan appellante vanaf die datum uitbetaalde WGA-vervolguitkering en toeslag onverschuldigd zijn betaald. Onbestreden is dat appellante destijds een kopie heeft gekregen van het besluit van 10 oktober 2014 en dus op de hoogte was van de informatie in dat besluit. Hierdoor wist appellante of had zij redelijkerwijs kunnen weten dat zij na 19 juni 2016 geen recht meer had op een WIA-uitkering en een toeslag. Gelet op de nadien door het Uwv in strijd met de inhoud van het besluit van 10 oktober 2014 gedane mededeling in besluiten en brieven dat appellante vanaf 20 juni 2016 wel recht heeft op een WGA-vervolguitkering met toeslag, had appellante erop bedacht moeten zijn dat deze mededeling op een fout berustte. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellante gelet op deze duidelijke tegenstrijdigheid op zijn minst bij het Uwv navraag had moeten doen naar de rechtens juiste situatie vanaf 20 juni 2016. Hierdoor komt het voor haar rekening en risico dat zij door een fout van het Uwv ten onrechte een WGA-vervolguitkering met toeslag uitbetaald heeft gekregen in de periode van 20 juni 2016 tot en met 31 januari 2018. Daarom komt appellante geen geslaagd beroep toe op het rechtszekerheids- en het vertrouwensbeginsel. Het Uwv is op grond van artikel 77, eerste lid, van de Wet WIA verplicht om de onverschuldigd betaalde WIA-uitkering met toeslag terug te vorderen. De rechtbank is niet gebleken van dringende redenen op grond waarvan het Uwv geheel of gedeeltelijk van terugvordering af had moeten zien.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep haar in beroep aangevoerde gronden herhaald. Appellante is van mening dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat appellante verweten kan worden dat zij geen navraag heeft gedaan naar de rechtens juiste situatie vanaf 19 juni 2016. Gelet op de aanzienlijke hoeveelheid brieven en besluiten na het besluit van
10 oktober 2014 mocht appellante van deze brieven en besluiten uitgaan. Van appellante kan niet worden verlangd dat zij zou doorzien dat het om een fout van het Uwv ging. Volgens appellante vormt artikel 11, eerste lid, van de Toeslagenwet geen wettelijke basis voor de herziening en terugvordering van de toeslag. Er is geen sprake geweest van een separaat herzieningsbesluit. Voorts heeft appellante aangevoerd dat sprake is van een dringende reden om af te zien van terugvordering. Appellante ervaart dagelijks stress als gevolg van het hoge bedrag dat van haar wordt teruggevorderd. Ter onderbouwing heeft appellante verwezen naar informatie van de huisarts. Mocht de terugvordering wel doorgang vinden, dan is appellante van mening dat het totaalbedrag dient te worden gematigd. De fout is immers niet aan appellante toe te rekenen en het terugvorderen van het gehele bedrag is daarom in strijd met de redelijkheid en billijkheid.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1
Vast staat dat het UWV bij besluit van 21 maart 2016 aan appellante ten onrechte een WGA-vervolguitkering heeft toegekend met ingang van 20 juni 2016. Appellante was minder dan 35% arbeidsongeschikt en voldeed daarom niet aan de voorwaarden voor een WGA-vervolguitkering. Ook het besluit van 21 maart 2016 waarbij de toeslag van appellante vanaf 20 juni 2016 is verhoogd, is ten onrechte genomen, omdat niet langer aan de voorwaarden voor een recht op toeslag was voldaan.
4.2.
Bij besluit van 8 augustus 2018 heeft het UWV de besluiten van 21 maart 2016 ingetrokken. Tussen partijen is in geschil of het vertrouwensbeginsel in de weg stond aan intrekking van die besluiten en voorts of het UWV vanwege dringende redenen van terugvordering van de onverschuldigd betaalde WGA-vervolguitkering en toeslag had moeten afzien.
Herziening van de toeslag
4.3
De veronderstelling van appellante dat geen sprake is geweest van een afzonderlijk herzieningsbesluit met betrekking tot de toeslag is niet juist. Bij besluit van 8 augustus 2018 heeft het UWV met toepassing van artikel 11a van de Toeslagenwet het besluit van 21 maart 2016, houdende de toekenning van een verhoogde toeslag vanaf 20 juni 2016, ingetrokken.
Het beroep op het vertrouwensbeginsel
4.4
Artikel 76, eerste lid, aanhef en onder c van de Wet WIA verplicht het UWV om beschikkingen op grond van deze wet te herzien of in te trekken indien een uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is vastgesteld. Eenzelfde verplichting geldt op grond van artikel 11a, eerste lid, aanhef en onder b van de Toeslagenwet voor de herziening of intrekking van een besluit waarbij ten onrechte of tot een te hoog bedrag toeslag is verleend.
4.5
De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het vertrouwensbeginsel zich niet verzet tegen de intrekking van de besluiten van 21 maart 2016. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is in de eerste plaats vereist dat betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en, zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen (zie de uitspraak van de Raad van 4 maart 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:559).
4.6
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat appellante redelijkerwijs had moeten signaleren dat de inhoud van de brief van 24 december 2015 en de besluiten van 21 maart 2016 niet overeenstemden met de beslissing op bezwaar van 10 oktober 2014. In dat besluit stond immers dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt wordt geacht en dat haar uitkering zou eindigen op 20 juni 2016. Appellante heeft ter zitting verklaard dat zij in 2014 inderdaad van het UWV had begrepen dat haar uitkering in 2016 zou stoppen. Tussen 2014 en 2016 heeft geen herbeoordeling of herkeuring plaatsgevonden. De informatie in de brief van
24 december 2015 en het besluit van 21 maart 2016 over de WGA-vervolguitkering, inhoudende dat appellante 35 tot 45% arbeidsongeschikt is, had voor appellante dan ook aanleiding moeten zijn om daarover navraag te doen bij het UWV. Appellante had redelijkerwijs duidelijk kunnen zijn dat haar ten onrechte een uitkering werd verstrekt. Het vertrouwensbeginsel staat daarom niet in de weg staat aan de intrekking van de toekenningsbesluiten van 21 maart 2016.
Dringende redenen
4.7
Uit wat hiervoor is geoordeeld over de intrekking van de besluiten van 21 maart 2016 volgt dat appellante in de periode van 20 juni 2016 tot en met 31 januari 2018 ten onrechte een WGA-vervolguitkering en toeslag heeft ontvangen en dat die uitkering en toeslag onverschuldigd aan haar zijn betaald. Op grond van artikel 77, eerste lid, van de Wet WIA en artikel 20, eerste lid, van de Toeslagenwet is het Uwv verplicht om onverschuldigd betaalde WIA-uitkeringen en toeslagen terug te vorderen. In geval van dringende redenen kan het Uwv besluiten om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
4.8
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 11 april 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1051) kunnen dringende redenen slechts gelegen zijn in de onaanvaardbaarheid van de sociale of financiële gevolgen die voor appellante als gevolg van intrekking en/of terugvordering van de WIA-uitkering en de toeslag optreden. Het gaat dan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is, en waarin een individuele afweging plaatsvindt van alle relevante omstandigheden.
4.9
Met appellante is een terugbetalingsregeling afgesproken van € 25,- per maand, welk bedrag appellante nog steeds maandelijks voldoet. Appellante heeft een verklaring overgelegd van haar huisarts waarin staat dat zij veel stress heeft door de terugvordering. Mede gelet op het bedrag van de terugbetalingsregeling heeft appellante daarmee echter onvoldoende aannemelijk gemaakt dat sprake is van onaanvaardbare sociale of financiële consequenties als gevolg van de herziening en terugvordering. Voor een matiging van de terugvordering op grond van de redelijkheid en billijkheid bestaat geen grondslag.
4.10.
Uit 4.3 tot en met 4.9 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en F.M. Rijnbeek en W.R. van der Velde als leden, in tegenwoordigheid van L.R. Kokhuis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 februari 2021.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) L.R. Kokhuis