ECLI:NL:CRVB:2021:2215

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 september 2021
Publicatiedatum
8 september 2021
Zaaknummer
20/1798 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van een voorschot op WW-uitkering en de verplichting tot aanvaarding van passende arbeid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 september 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van een voorschot op een WW-uitkering aan betrokkene, die als eigenrisicodrager was aangesteld door het college van burgemeester en wethouders van Heiloo. Het geschil concentreert zich op de vraag of betrokkene de verplichting heeft geschonden om aangeboden passende arbeid te aanvaarden, zoals vastgelegd in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten tweede, van de Werkloosheidswet (WW). De Raad oordeelt dat niet kan worden vastgesteld dat betrokkene deze verplichting heeft geschonden.

Betrokkene was sinds 1 augustus 2010 werkzaam voor Stichting [naam bedrijf] en werd per 1 januari 2018 ontslagen door de gemeente Heiloo, die de exploitatie van het [naam bedrijf] had overgenomen. Na zijn ontslag heeft betrokkene een aanvraag ingediend voor een WW-uitkering, die door het Uwv werd goedgekeurd. Appellant, de gemeente Heiloo, heeft bezwaar gemaakt tegen de toekenning van de WW-uitkering, stellende dat betrokkene niet had voldaan aan zijn verplichtingen. De rechtbank Noord-Holland heeft in een eerdere uitspraak de bezwaren van appellant ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

De Raad concludeert dat het werkaanbod van de nieuwe exploitant, Stichting [Stichting 2], aan betrokkene onvoldoende concreet was. De Raad wijst erop dat er geen duidelijke afspraken zijn gemaakt over de aard van de werkzaamheden en dat betrokkene niet in staat was om de aangeboden functie te aanvaarden zonder dat dit leidde tot een onduidelijke en onaanvaardbare uitbreiding van zijn verantwoordelijkheden. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep van appellant ongegrond.

Uitspraak

20/1798 WW, 20/1979 WW, 20/1980 WW, 20/1981 WW, 20/1982 WW, 20/1983 WW, 20/1984 WW, 21/1030 WW
Datum uitspraak: 1 september 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 27 maart 2020, 18/3559, 19/4883, 19/4884, 19/4886, 19/4887, 19/4888, 19/4889 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Heiloo (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. F.I.M. Tevette, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend, met daarbij gevoegd een ter uitvoering van de aangevallen uitspraak op 6 mei 2020 genomen nieuwe beslissing op bezwaar (nader besluit).
Appellant en het Uwv hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 augustus 2021. Namens appellant is mr. Tevette verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.M.C. Beijen. Betrokkene is verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene was sinds 1 augustus 2010 werkzaam voor Stichting [naam bedrijf] als beheerder van het door deze stichting geëxploiteerde [naam bedrijf] . Per 1 september 2016 heeft de gemeente Heiloo de exploitatie van het [naam bedrijf] overgenomen. In verband hiermee is betrokkene bij besluit van 16 augustus 2016 per 1 september 2016 door de gemeente Heiloo aangesteld als beheerder/manager van het [naam bedrijf] . Het was hierbij de bedoeling van de gemeente de exploitatie van het [naam bedrijf] na openbare aanbesteding uit te besteden met ingang van het seizoen 2017/2018, waarbij betrokkene mee over zou gaan naar de nieuwe exploitant. In verband daarmee is betrokkene per 1 september 2017 boventallig verklaard.
1.2.
De aanbestedingsprocedure is in gang gezet en onder meer de Stichting [Stichting 2] ( [Stichting 2] ) heeft zich als gegadigde gemeld. Over de functie van beheerder/[functie] hebben gesprekken en e-mailwisselingen plaatsgevonden tussen betrokkene, [naam 1] , directeur van [Stichting 2] , en van de zijde van de gemeente Heilo onder meer [naam 2] . De exploitatie van het [naam bedrijf] is per 1 januari 2018 overgegaan naar [Stichting 2] zonder dat een dienstverband met betrokkene tot stand is gekomen.
1.3.
Bij besluit van 21 december 2017 heeft appellant betrokkene per 1 januari 2018 eervol ontslag verleend, primair wegens reorganisatie en subsidiair wegens de ontstane onoverbrugbare impasse. Het door appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij beslissing op bezwaar van 6 juni 2018 ongegrond verklaard. Het door betrokkene hiertegen ingestelde beroep is bij uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 27 maart 2020, 18/2929, ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij onder meer geoordeeld dat appellant bevoegd was betrokkene per 1 januari 2018 ontslag te verlenen en ook in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken nu de functie van betrokkene als gevolg van de overname van de exploitatie van het [naam bedrijf] door [Stichting 2] was opgeheven en betrokkene reeds per 1 september 2017 boventallig was verklaard. Betrokkene heeft geen hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank.
1.4.
Betrokkene heeft op 31 januari 2018 een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW).
1.4.1.
Bij besluit van 22 februari 2018 heeft het Uwv betrokkene per 1 januari 2018 een voorschot op een WW-uitkering toegekend. Bij beslissing op bezwaar van 9 juli 2018 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv de bezwaren van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard.
1.4.2.
Bij besluit van 6 juli 2018 heeft het Uwv betrokkene per 1 januari 2018 in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering. Indien niets in de situatie van betrokkene verandert, heeft hij recht op een WW-uitkering tot en met 31 juli 2019. Bij beslissing op bezwaar van 8 maart 2019 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard.
1.4.3.
Naast de in 1.4.1 en 1.4.2. genoemde besluiten heeft het Uwv per uitkeringsmaand een besluit genomen waarbij het Uwv de kosten van de WW-uitkering op appellant heeft verhaald. De bezwaren van appellant tegen de meeste van deze verhaalsbesluiten heeft het Uwv ongegrond verklaard. De bezwaren van appellant tegen de overige verhaalsbesluiten heeft het Uwv niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de bezwaartermijn. Dit is deels neergelegd in bestreden besluit 1 en deels in afzonderlijke bestreden besluiten.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van appellant tegen de bestreden besluiten gegrond verklaard, de bestreden besluiten vernietigd en het Uwv opgedragen nieuwe beslissingen op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak, onder veroordeling van het Uwv in de proceskosten van appellant in beroep en met de opdracht het door appellant betaalde griffierecht te vergoeden. Met het Uwv heeft de rechtbank geoordeeld dat betrokkene niet verwijtbaar werkloos is als bedoeld in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW. De rechtbank heeft het Uwv echter niet gevolgd in zijn standpunt dat als gevolg hiervan niet (meer) getoetst behoeft te worden of, gelet op artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW in samenhang met artikel 27 van de WW, in het geval van de betrokkene aanleiding bestaat voor het opleggen van een maatregel. De rechtbank heeft daarbij gewezen op vaste rechtspraak van de Raad waaruit volgt dat artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW niet alleen betrekking heeft op situaties tijdens de duur van de werkloosheid, maar ook op situaties vóór aanvang daarvan (uitspraak van 16 november 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU4662). Daarbij komt dat appellant, als eigen risicodrager, het Uwv voorafgaand aan de toekenning van de WW-uitkering heeft verzocht om ingevolge laatstgenoemd artikel een maatregel op te leggen, zoals ook door het Uwv ter zitting is erkend. Het Uwv dient alsnog te beoordelen of een dergelijke maatregel moet worden opgelegd.
3.1.
Bij het nader besluit heeft het Uwv uitvoering gegeven aan de aangevallen uitspraak. Het Uwv heeft hierbij opnieuw de bezwaren van appellant ongegrond, dan wel niet-ontvankelijk verklaard, zoals weergegeven onder 4.1.1 tot en met 4.1.3. Het Uwv heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat geen sprake was van passende arbeid als bedoeld in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW, omdat het takenpakket van betrokkene bij [Stichting 2] zou worden uitgebreid met het horecagedeelte inclusief personeel en administratie. Omdat geen sprake was van passende arbeid, was ook geen sprake van de schending van de verplichting van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW.
3.2.
Het nader besluit wordt, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), mede in de beoordeling betrokken.
3.3.
Appellant heeft tegen de aangevallen uitspraak aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte niet zelf heeft getoetst of, gelet op artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW in samenhang met artikel 27 van de WW, in het geval van de betrokkene aanleiding bestond voor het opleggen van een maatregel. Tegen het nader besluit heeft appellant aangevoerd dat het Uwv ten onrechte heeft geoordeeld dat de arbeid bij [Stichting 2] niet passend was. Volgens appellante had aan betrokkene een maatregel moeten worden opgelegd in verband met het nalaten passende arbeid te aanvaarden. Appellant heeft verzocht om vergoeding van de werkelijke kosten van rechtsbijstand, vanwege verwijtbare nalatigheid van het Uwv.
3.4.
Het Uwv heeft berust in de uitspraak van de rechtbank, en heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak en ongegrondverklaring van het beroep tegen het nader besluit bepleit. Van bijzondere omstandigheden die toewijzing van de gevraagde integrale vergoeding van kosten van rechtsbijstand rechtvaardigen is volgens het Uwv geen sprake.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Zoals ter zitting besproken beperkt het geschil in hoger beroep zich inhoudelijk tot de vraag of betrokkene de verplichting van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten tweede, van de WW heeft geschonden door na te laten aangeboden passende arbeid te aanvaarden.
4.2.
Op grond van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten tweede, van de WW rust op de werknemer de verplichting te voorkomen dat hij nalaat aangeboden passende arbeid te aanvaarden of door eigen toedoen geen passende arbeid verkrijgt.
4.3.
Op grond van artikel 27, tweede lid, brengt het Uwv een bedrag blijvend op de uitkering in mindering indien de werknemer een verplichting als bedoeld in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten tweede, van de WW niet is nagekomen. Dit bedrag wordt berekend op de in artikel 27, elfde lid, voorgeschreven wijze.
4.4.
Het is vaste rechtspraak dat pas kan worden gesproken van schending van de verplichting van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten tweede, van de WW als sprake is van een concreet werkaanbod (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 8 mei 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1597). Een werkaanbod is in beginsel concreet als de werkgever met de sollicitant ten minste de aard van de werkzaamheden heeft besproken, zich de opvatting heeft gevormd dat de sollicitant voor de uitoefening van deze werkzaamheden geschikt is en kenbaar heeft gemaakt dat hij de sollicitant in dienst zou kunnen en willen nemen.
4.5.
In het aanstellingsbesluit van 16 augustus 2016 is over de toekomst van het [naam bedrijf] en de functie van betrokkene de volgende passage opgenomen: “Zoals met jou is besproken, zal het [naam bedrijf] alleen tijdelijk bij de gemeentelijke organisatie worden ondergebracht. In september 2016 zal een plan worden opgesteld voor de aanbesteding van het [naam bedrijf] . Een van de eisen zal zijn dat jij in de nieuwe organisatie dezelfde functie behoudt. We gaan ons inspannen dat jij jouw functie per datum van overgang naar de nieuwe exploitant opnieuw volgt. De verwachting is dat deze functie dan opnieuw passend zal zijn.”
4.6.
In de aanbestedingsleidraad “Uitbesteding beheer en exploitatie [naam bedrijf] ” van 9 juni 2017 is in paragraaf 4.2.1 over de personele formatie van het [naam bedrijf] de volgende passage opgenomen: “Binnen het [naam bedrijf] is momenteel 1 medewerker (de [functie] ) werkzaam op basis van 1 FTE. De [functie] is nu bij de gemeente in dienst, maar zal bij overgang van de exploitatie door de nieuwe exploitant overgenomen moeten worden met behoud van alle rechten en plichten.” In paragraaf 5.5 van de aanbestedingsleidraad is als personele randvoorwaarde onder meer opgenomen: “De exploitatie die door de exploitant wordt voortgezet, wordt gezien als overgang van onderneming. Alle bestaande rechten en plichten van de huidige medewerker worden in stand gehouden en zijn rechtspositie blijft volledig in tact.”
4.7.
In de aanbestedingsprocedure kwam in juli 2017 [Stichting 2] als meest gerede partij naar voren. Vervolgens hebben op 1 september 2017, 18 september 2017 en 22 september 2017 gesprekken plaatsgevonden tussen betrokkene en [naam 1] over de aard en inhoud van de functie van [functie] bij overgang naar [Stichting 2] . In een e-mail van 27 september 2017 aan betrokkene heeft [naam 1] het volgende werkaanbod gedaan: “Als je bij [Stichting 2] in dienst komt krijg je de functie van: Manager [naam bedrijf] . De functie houdt in dat jij de algehele dagelijkse leiding krijgt over het [naam bedrijf] . Zowel qua programmering, techniek, aansturing personeel, administratie, schoonmaak en horeca.” In de e-mail zijn verder arbeidsvoorwaardelijke aspecten vermeld zoals de toepasselijke cao, het aantal uren, de inschaling en het salaris, het pensioen en de vergoeding voor kosten woon-werkverkeer.
4.8.
De e-mail van [naam 1] van 27 september 2017 is het enige document in de gedingstukken waarin het werkaanbod aan betrokkene is opgeschreven. Dit werkaanbod is onvoldoende gespecificeerd en concreet over de aard van de werkzaamheden. Onduidelijk is wat “de algemene dagelijkse leiding” zou inhouden en welke werkzaamheden, verantwoordelijkheden en bevoegdheden daarbij zouden horen. Van belang hierbij is dat de exploitatie van het horecagedeelte van het [naam bedrijf] vóór de overname door de gemeente was uitbesteed aan een pachter en na de overname door de gemeente zou worden uitgevoerd door [Stichting 2] . Niet in geschil is dat betrokkene in zijn functie bij Stichting [naam bedrijf] en later bij de gemeente formeel geen verantwoordelijkheid en bevoegdheid had ten aanzien van het horecagedeelte. Betrokkene heeft te kennen gegeven dat de verantwoordelijkheid voor het horecagedeelte en de administratie en de werkzaamheden die hij in dat verband zou moeten verrichten een aanzienlijke verzwaring van zijn functie zouden betekenen. Dat aan betrokkene is aangeboden dat hij het horecagedeelte en de administratie kon delegeren aan een of meer medewerkers van [Stichting 2] blijkt niet uit de e-mail van [naam 1] . Dit is van belang nu betrokkene van meet af aan te kennen heeft gegeven dat dit een punt van aanzienlijke zorg was voor hem, aangezien zijn ervaring was dat hij aan de taken die hij al had eigenlijk al te veel tijd kwijt was. [naam 1] heeft in een naderhand en op verzoek van appellant opgesteld verslag van de gesprekken die hij met betrokkene heeft gevoerd vermeld dat hij aan betrokkene heeft aangeboden dat hij er voor kon kiezen om zowel de horeca als de administratie te delegeren. Betrokkene heeft deze weergave van de gesprekken echter ten stelligste betwist, zodat onduidelijk blijft wat nu precies is besproken tussen betrokkene en [naam 1] . Daarbij wordt er nog op gewezen dat uit het verslag van [naam 1] niet duidelijk blijkt wat de inhoud van de genoemde delegatie zou zijn. Ook is niet gebleken dat het werkaanbod zoals verwoord in de e-mail van [naam 1] later is aangescherpt en verduidelijkt met de gestelde gedane toezegging over delegatie, bijvoorbeeld in een concept arbeidsovereenkomst. Gelet op de door betrokkene geuite zorgen had dit voor de hand gelegen. Voor betrokkene bleef het zo onvoldoende duidelijk of hij bij overgang naar [Stichting 2] dezelfde functie zou behouden, zoals hem door de gemeente was toegezegd en zoals door de gemeente als voorwaarde voor aanbesteding was gesteld. Het werkaanbod van [Stichting 2] aan betrokkene was daarmee op het punt van werkzaamheden voor horeca en administratie onvoldoende geconcretiseerd.
4.9.
Uit 4.4 tot en met 4.8 volgt dat niet kan worden vastgesteld dat betrokkene de verplichting van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten tweede, van de WW heeft geschonden. Hieruit volgt dat het beroep tegen het besluit van 6 mei 2018 ongegrond zal worden verklaard.
5. Van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht die integrale vergoeding van de kosten van rechtsbijstand in beroep zou kunnen rechtvaardigen is in dit geval geen sprake. De beslissing van de rechtbank op dit punt zal daarom in stand worden gelaten. Gelet hierop zal ook de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten in hoger beroep bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 6 mei 2018 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en A.I. van der Kris en G.A.J. van den Hurk als leden, in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 september 2021.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) H. Spaargaren