ECLI:NL:CRVB:2021:2197

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 augustus 2021
Publicatiedatum
2 september 2021
Zaaknummer
20/996 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering op basis van kasstortingen en overschrijvingen

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstandsuitkeringen aan appellanten, die sinds 7 augustus 2013 bijstand ontvingen op basis van de Participatiewet. De Centrale Raad van Beroep heeft op 31 augustus 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De gemeente Zoetermeer had bijstandsuitkeringen ingetrokken en teruggevorderd op basis van kasstortingen en overschrijvingen die als inkomen werden aangemerkt. Appellanten stelden dat deze bedragen afkomstig waren van hun inwonende zoon en dat zij leningen betroffen, maar konden dit niet aannemelijk maken. De Raad oordeelde dat de stortingen en overschrijvingen terecht als inkomen zijn aangemerkt en dat het beroep op het vertrouwensbeginsel niet slaagde, omdat er geen toezeggingen waren gedaan door de gemeente. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij het beroep van appellanten ongegrond werd verklaard.

Uitspraak

20 996 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 23 januari 2020, 19/2131 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer (college)
Datum uitspraak: 31 augustus 2021

PROCESVERLOOP

Namens appellanten heeft mr. S.M. Hoogenraad, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en op vragen van de Raad een reactie gegeven.
Appellanten hebben nadere stukken ingediend. Het college heeft daar schriftelijk op gereageerd.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 20 juli 2021. Appellanten en hun gemachtigde zijn niet verschenen. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen sinds 7 augustus 2013 bijstand naar de norm voor gehuwden, laatstelijk op grond van de Participatiewet en met toepassing van de kostendelersnorm.
1.2.
De unitcoördinator van de afdeling Werk Zorg en Inkomen van de gemeente Zoetermeer heeft bij brieven van 25 juli 2018 en 2 augustus 2018 in het kader van een rechtmatigheidsonderzoek bankafschriften bij appellanten opgevraagd.
1.3.1.
Op de bankafschriften van appellanten waren stortingen en overschrijvingen zichtbaar. Die stortingen en overschrijvingen waren voor het college aanleiding om bij besluiten van 17 december 2018 en 28 december 2018, voor zover hier van belang en zoals na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 19 februari 2019 (bestreden besluit), de bijstand van appellanten in te trekken over de maanden maart en juli 2017 en de bijstand te herzien over de maanden juni 2017 en februari tot en met juni 2018. Ook heeft het college de over die maanden voor appellanten gemaakte kosten van bijstand van hen teruggevorderd tot een bedrag van € 4.631,35.
1.3.2.
Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellanten hun inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van de kasstortingen en overschrijvingen. Het college heeft zes kasstortingen als inkomen in aanmerking genomen en op de bijstand in mindering gebracht. In de maanden waarin de overschrijving meer bedroeg dan de bijstandsnorm van appellanten, heeft het college de bijstand ingetrokken.
De kasstortingen hebben plaatsgevonden op 17 juni 2017, 17 februari 2018, 14 maart 2018, 7 april 2018, 24 april 2018 en 11 mei 2018. Deze kasstortingen variëren van € 100,- tot € 300,-. De drie overschrijvingen zijn van:
- 7 maart 2017, € 2.000,-, afkomstig van uitwonende zoon H;
- 20 juli 2017, € 3.000,-, afkomstig van inwonende zoon B;
- 17 juni 2018, € 500,-, afkomstig van de broer van appellant, eveneens H geheten (broer).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellanten tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Bedragen die contant zijn gestort en bedragen die door derden zijn overgemaakt op een bankrekening van een bijstandontvanger, worden in beginsel beschouwd als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de PW. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door de betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is ook sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de PW. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 7 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1450).
Overschrijving € 2.000,- van zoon H
4.2.1.
Appellanten stellen dat de overschrijving van zoon H een lening betreft die bestemd was om belastingschulden van appellanten mee af te lossen. Appellanten verwijzen in dit verband naar een verklaring van zoon H van 7 mei 2019, waarin staat dat hij het bedrag als lening heeft overgemaakt om belastingschulden mee te betalen. Op de rekeningafschriften zou te zien zijn dat de schulden bij de Belastingdienst zijn afbetaald.
4.2.2.
Deze grond slaagt niet. Niet aannemelijk is geworden dat sprake is van een lening en dat appellanten niet vrij konden beschikken over de overschrijving van € 2000,-. Bij brief van 31 maart 2021, herhaald bij brief van 18 mei 2021, heeft de Raad appellanten vragen gesteld. Met betrekking tot de overschrijving van € 2.000,- heeft de Raad onder meer gevraagd uit welke bankafschriften is af te leiden dat de overschrijving is gebruikt om de belastingschuld af te lossen. Appellanten hebben de vragen van de Raad niet beantwoord en ook zijn zij niet ter zitting verschenen om een toelichting te geven. De enkele achteraf opgestelde verklaring van zoon H dat sprake was van een lening om belastingschulden af te lossen is onvoldoende om aannemelijk te achten dat de overschrijving een lening van zoon H aan appellanten betreft. Op het betreffende bankafschrift staat geen kenmerk van de overschrijving. Een overeenkomst van geldlening ontbreekt, net als aanknopingspunten dat – zoals appellanten stellen – met het bedrag van € 2.000,- belastingschulden zijn voldaan. Uitgangspunt is daarom dat appellanten vrij over het op hun bankrekening bijgeschreven bedrag van € 2.000,- konden beschikken.
4.2.3.
Het college heeft de overschrijving terecht als inkomen in aanmerking genomen. De grond van appellanten dat het hier een eenmalige betaling betreft die niet als inkomen in aanmerking kan worden genomen slaagt niet. Zoals de Raad vaker heeft geoordeeld (uitspraak van 7 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1055), kan onder omstandigheden ook een eenmalige kasstorting of eenmalige overschrijving als inkomen in de zin van artikel 32, eerste lid, van de PW worden aangemerkt. Voor de vraag of een middel als inkomen kan worden aangemerkt is van belang of de bron behoort tot of naar zijn aard overeenkomt met de in artikel 32, eerste lid, van de PW genoemde inkomensbronnen. Het is aan betrokkene om openheid van zaken te geven over de aard van die bron. Blijft de bron onduidelijk, dan geldt als uitgangspunt dat de eenmalige bijschrijving als inkomen is aan te merken. Uit 4.2.2 volgt dat appellanten geen enkele duidelijkheid hebben geboden over de aard van de bron.
Overschrijving € 500,- van broer
4.3.1.
Appellanten voeren met betrekking tot deze overschrijving aan dat ook deze overschrijving een lening betreft om schulden af te lossen.
4.3.2.
Deze grond slaagt evenmin. Ook van deze overschrijving is niet gebleken dat sprake is van een lening en dat appellanten beperkt waren in hun beschikkingsmacht. Iedere onderbouwing voor het standpunt van appellanten ontbreekt. De overschrijving op de bankrekening van appellanten betreft daarom een middel waarover zij vrij konden beschikken. Omdat de aard van de bron van de overschrijving onduidelijk is gebleven, heeft het college ook deze overschrijving terecht als inkomen in aanmerking genomen.
Kasstortingen
4.4.1.
Appellanten voeren met betrekking tot de in 1.3.2 genoemde kasstortingen aan dat de gestorte bedragen afkomstig zijn van inwonende zoon B. Deze bedragen zouden in het kader van de kostendelersnorm moeten worden gezien als bijdrage in de kosten van levensonderhoud.
4.4.2.
Ook deze grond slaagt niet. Dat is al het geval omdat niet duidelijk is van wie de gestorte geldbedragen afkomstig zijn. De verklaring van zoon B dat hij gelden aan zijn onderneming heeft onttrokken en op de bankrekening van zijn vader heeft gestort, is daartoe onvoldoende. Zoon B verwijst naar bedragen en data uit zijn kasboek, maar er ontbreekt een duidelijke samenhang in tijd en omvang tussen de door zoon B opgenomen bedragen en de op de bankrekening van appellant gestorte bedragen.
Vertrouwensbeginsel
4.5.1.
Appellanten hebben tot slot een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel. Appellanten zouden tijdens een gesprek op 17 maart 2017 bankafschriften aan hun klantmanager hebben overgelegd waaruit ook al bleek dat appellanten van hun kinderen geld ontvingen via overschrijvingen dan wel stortingen. De klantmanager zou toen hebben aangegeven dat zij dit begreep vanwege de benarde financiële situatie van belanghebbenden en dat dit voor de bijstand van appellanten geen probleem was.
4.5.2.
Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. Dit volgt uit de uitspraak van 4 maart 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:559. Omdat al niet is gebleken van een toezegging of andere uitlating als hiervoor bedoeld, slaagt het beroep op het vertrouwensbeginsel niet. Van het gesprek op 17 maart 2017 is een verslag gemaakt, dat door appellant is ondertekend. Uit dat verslag, dat gaat over arbeidsbemiddeling en de teruggave van huurtoeslag, blijkt niet van bankafschriften die zijn getoond of van enige toezegging of uitlating over door appellanten van de kinderen ontvangen bedragen. De klantmanager heeft op 23 juni 2020 een verklaring afgelegd, die er kort gezegd op neerkomt dat zij de stelling van appellanten dat een toezegging zou zijn gedaan ontkent. Gelet op het ontbreken van enig aanknopingspunt voor het standpunt van appellanten dat een toezegging is gedaan en gelet op de verklaring van de klantmanager, heeft de Raad geen aanleiding gezien de klantmanager in hoger beroep als getuige op te roepen en te horen, zoals door appellanten verzocht. Appellanten hebben er zelf ook niet voor gekozen de klantmanager als getuige op te roepen voor de zitting van 20 juli 2021.
Dringende redenen
4.6.1.
Appellanten voeren tot slot aan dat sprake is van dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien, als bedoeld in artikel 58, achtste lid, van de PW. Hun inkomen ligt net boven de beslagvrije voet voor gehuwden. Die aflossingscapaciteit wordt benut om af te lossen op een schuld aan de Belastingdienst. Ook hebben zij hoge schulden waardoor de terugvordering zal leiden tot onaanvaardbare financiële gevolgen.
4.6.2.
Ook deze grond slaagt niet. Dringende redenen als bedoeld in artikel 58, achtste lid, van de PW doen zich alleen voor als de terugvordering onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen voor de betrokkene heeft. Het moet dan gaan om gevallen waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is. In die gevallen zal een individuele afweging van alle relevante omstandigheden moeten plaatsvinden. Degene die zich beroept op dringende redenen, moet die redenen aannemelijk maken. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat zich in hun geval dringende redenen voordoen als hiervoor bedoeld. Hierbij is van betekenis dat een besluit tot terugvordering pas financiële gevolgen heeft bij de invordering. Appellanten hebben bij de invordering als schuldenaar de bescherming van de regels over de beslagvrije voet die zijn neergelegd in de artikelen 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
4.7.
Uit 4.2.1 tot en met 4.6.2 volgt dat de in hoger beroep aangevoerde gronden niet slagen. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van R.I.S. van Haaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 augustus 2021.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) R.I.S. van Haaren