Uitspraak
19 1668 WAJONG
11 maart 2019, 18/5496 (aangevallen uitspraak)
PROCESVERLOOP
OVERWEGINGEN
1 november 2012 tot 1 augustus 2015 een bedrag van € 25.813,84 aan onverschuldigd betaalde uitkering van appellante teruggevorderd.
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 augustus 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellante, die een Wajong-uitkering ontving, had haar grond dat de bevoegdheid van het Uwv tot terugvordering was verjaard, ingetrokken. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat het beroep op rechtsverwerking niet slaagde. Er was geen sprake van ongeclausuleerde toezeggingen van het Uwv die het gerechtvaardigde vertrouwen konden wekken dat van herziening of terugvordering zou worden afgezien. De rechtbank had terecht overwogen dat het Uwv op grond van artikel 2:59 van de Wajong verplicht was om terug te vorderen bij onverschuldigde betalingen, tenzij er sprake was van een dringende reden. De Raad oordeelde dat de terugvordering voor appellante geen onaanvaardbare gevolgen had, ondanks haar financiële situatie. De Raad bevestigde dat het Uwv terecht tot terugvordering was overgegaan, en dat de aangevallen uitspraak van de rechtbank moest worden bevestigd. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor het Uwv om terugvorderingen te effectueren, zelfs als de betrokkene geen verwijt treft voor de onterecht ontvangen uitkering.