ECLI:NL:CRVB:2021:2162

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 augustus 2021
Publicatiedatum
31 augustus 2021
Zaaknummer
19/1881 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake intrekking van Ziektewet- en Werkloosheidswetuitkeringen en terugvordering van ten onrechte betaalde uitkeringen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 augustus 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Den Haag. Appellant had hoger beroep ingesteld tegen de intrekking van zijn Ziektewet (ZW) en Werkloosheidswet (WW) uitkeringen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) en de terugvordering van ten onrechte betaalde uitkeringen. De rechtbank had eerder geoordeeld dat er geen sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen appellant en zijn werkgeefster, [X] B.V., en dat appellant niet verzekerd was voor de werknemersverzekeringen. De Raad oordeelde dat appellant voldoende kennis had kunnen nemen van het onderzoeksrapport van het Uwv en dat zijn stelling dat hij nooit het volledige rapport had gezien, feitelijk onjuist was. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat het Uwv aannemelijk had gemaakt dat appellant ten tijde van belang geen werknemer was. De terugvordering van de ten onrechte betaalde uitkeringen werd gerechtvaardigd geacht, en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. Het hoger beroep van appellant werd verworpen en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

19 1881 ZW

Datum uitspraak: 26 augustus 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 14 maart 2019, 18/3021 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. F.S. Cuperus, advocaat, hoger beroep ingesteld en een verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een vraag van de Raad beantwoord.
Mr. Cuperus heeft zich onttrokken als advocaat.
Mr. R. Kiewitt, advocaat, heeft zich gesteld als opvolgend gemachtigde van appellant.
Het onderzoek ter zitting heeft deels via videobellen plaatsgevonden op 16 juli 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. R. Kiewitt. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. Roele.

OVERWEGINGEN

1.1.
Aan appellant is met ingang van 4 april 2013 tot en met 27 mei 2014 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Vervolgens is hem over de periode van 28 mei 2014 tot en 27 augustus 2014 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toegekend en met ingang van 28 augustus 2014 tot en met 26 oktober 2014 weer een ZW-uitkering.
1.2.
Het Uwv heeft naar aanleiding van een interne melding onderzoek verricht naar het laatste dienstverband van appellant. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 30 augustus 2017 (onderzoeksrapport). Op grond van de feiten en omstandigheden die uit het onderzoek naar voren zijn gekomen, is door het Uwv geconcludeerd dat het dienstverband dat appellant van 1 januari 2012 tot en met 1 april 2013 zou hebben gehad met [X] B.V. (werkgeefster) gefingeerd was.
1.3.
Omdat volgens het Uwv geen sprake is geweest van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen appellant en werkgeefster, is geconcludeerd dat appellant niet als werknemer verzekerd was voor de ZW en de WW. Voor zover nu nog van belang heeft dit geleid tot twee afzonderlijke besluiten.
1.4.
Bij besluit van 16 oktober 2017 heeft het Uwv de aan appellant over de perioden van 4 april 2013 tot en met 27 mei 2014 en van 28 augustus 2014 tot en met 26 oktober 2014 ten onrechte betaalde ZW-uitkering tot een bedrag van € 25.534,99 bruto van hem teruggevorderd.
1.5.
Bij een besluit van eveneens 16 oktober 2017 heeft het Uwv de aan appellant over de periode van 28 mei 2014 tot en met 27 augustus 2014 toegekende WW-uitkering ingetrokken en tot een bedrag van € 5.686,34 bruto van hem teruggevorderd.
1.7.
Bij besluit van 6 april 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 16 oktober 2017 ongegrond verklaard.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, onder verwijzing naar de toepasselijke regelgeving, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2.1.1.
Over de terugvordering van de ZW-uitkering heeft de rechtbank overwogen dat in rechte vaststaat dat de aan appellant toegekende ZW-uitkeringen over de periode van 4 april 2013 tot en met 27 mei 2014 en van 28 augustus 2014 en tot en met 26 oktober 2014 zijn ingetrokken. Dit betekent dat appellant over deze perioden ten onrechte een ZW-uitkering ter hoogte van een bedrag van € 25.534,99 bruto heeft ontvangen. Het Uwv was daarom verplicht dit bedrag van appellant terug te vorderen. Volgens de rechtbank is gesteld noch gebleken dat sprake is van dringende redenen om van terugvordering af te zien.
2.1.2.
Over de intrekking en terugvordering van de WW-uitkering heeft de rechtbank in overweging 7.1 van de aangevallen uitspraak het volgende overwogen (waarbij appellant is aangeduid als eiser, het Uwv als verweerder en werkgeefster als [X]):
“Ten aanzien van het vermeende gefingeerde dienstverband van eiser, naar aanleiding waarvan zijn WW-uitkering is ingetrokken, zijn door verweerder onder meer de volgende punten van belang geacht. De aanvang van eisers dienstverband is volgens Suwinet 2 januari 2012. De uitzendovereenkomst tussen eiser en [X] is echter ondertekend op 1 januari 2013. In de periode 1 januari 2012 tot en met 1 maart 2013 is er door [X] in het geheel geen loonaangifte gedaan voor eiser. Over de periode 1 maart 2013 tot en met 31 december 2013 is dit weliswaar wel gebeurd, maar daarbij werd door [X] als loon € 0,00 opgevoerd. Bij de ziekteaangifte van 2 april 2013 zijn eisers salarisspecificaties meegestuurd over de periode 4 maart 2013 tot en met 31 maart 2013, maar de aanmaakdatum voor al deze specificaties betreft 2 april 2013. In zijn WW-aanvraag heeft eiser aangegeven dat zijn dienstverband aanving per 2 april 2012, terwijl zijn salarisspecificaties lopen vanaf de eerste week van 2012. De salarisspecificaties over 2012 zijn bovendien allemaal aangemaakt op 31 december 2012. De betalingen die conform de salarisspecificaties in de periode 1 januari 2012 tot en met 30 april 2013 zouden zijn gedaan, zijn op de bankafschriften van het opgegeven rekeningnummer van eiser niet terug te vinden. Er zijn onsamenhangende verklaringen gedaan met betrekking tot de vraag of betalingen aan eiser per kas of per bank zouden zijn uitgevoerd. Vaststaat dat eiser via de bank geen salaris heeft ontvangen en dat door [bestuurder van X], bestuurder van [X], en door [oprichter van X], tevens oprichter van [X], in het kader van het strafrechtelijk onderzoek juist is verklaard dat alle lonen per bank worden betaald. Tot slot geldt dat meerdere getuigen die werkzaam zijn binnen verschillende afdelingen bij [X] eiser niet kennen en dat één getuige zeker weet dat eiser het werk dat hij aangeeft uitgevoerd te hebben niet heeft gedaan.”
2.1.3.
Vervolgens heeft de rechtbank uit deze feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, afgeleid dat appellant voorafgaande aan 2 april 2013, zijn eerste ziektedag, niet werkzaam was als werknemer in dienst van werkgeefster. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv dit op basis van het onderzoeksrapport en de overige stukken voldoende aannemelijk gemaakt. Door appellant zijn geen gronden aangevoerd die de juistheid van het standpunt van het Uwv in twijfel trekken. Het Uwv heeft daarom terecht vastgesteld dat appellant niet verzekerd was voor de WW en dat de aan appellant toegekende WW-uitkering over de periode van 28 mei 2014 tot en met 27 augustus 2014 ten onrechte is verstrekt. Dit betekent dat het Uwv gehouden was deze uitkering terug te vorderen. Ook ten aanzien van deze terugvordering zijn geen dringende redenen aangevoerd op waarvan het Uwv van terugvordering had moet afzien.
2.2.
Gelet op wat hiervoor is overwogen heeft de rechtbank geconcludeerd dat het Uwv terecht tot het bestreden besluit is gekomen en de ZW-uitkering over de genoemde perioden heeft teruggevorderd en de WW-uitkering over de genoemde periode heeft ingetrokken en teruggevorderd.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant, voor zover nu nog van belang, gesteld dat hij nimmer in zijn geheel kennis heeft kunnen nemen van het onderzoeksrapport. Omdat appellant niet weet op basis waarvan de belastingdienst een melding heeft gedaan over zijn dienstverband, kan appellant lastig verweer tegen deze melding voeren. Verder stelt appellant dat hij wel een dienstverband bij werkgeefster heeft gehad. Hij heeft het transport en de huisvesting van de werknemers van deze onderneming geregeld. Hij heeft ook regelmatig contact gehad met de heren Dam en Yalçin van deze onderneming gehad. Voorts heeft hij zijn twijfels geuit over de getuigenverklaringen waarin in het rapport naar wordt verwezen. Ten slotte heeft appellant verzocht om schadevergoeding (wettelijke rente).
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor het wettelijk kader wordt verwezen naar de overwegingen 5.1 en 5.2 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
In geschil is de vraag of tussen appellant en werkgeefster sprake is geweest van een privaatrechtelijke dienstbetrekking van 2 januari 2012 tot en met 1 april 2013 en appellant als werknemer verzekerd was voor de werknemersverzekeringen.
4.3.
Naar vaste rechtspraak moet voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking sprake zijn van een verplichting tot het persoonlijk verrichten van arbeid, een gezagsverhouding en een verplichting tot het betalen van loon (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 15 april 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ1785). Voor de toetsing of een rechtsverhouding beantwoordt aan de criteria voor het bestaan van een arbeidsovereenkomst dient de vraag te worden beantwoord welke rechten en verplichtingen partijen zijn overeengekomen. Daarbij moet acht worden geslagen op alle omstandigheden van het geval, in onderling verband bezien en dienen niet alleen de rechten en verplichtingen in aanmerking te worden genomen die partijen bij het aangaan van hun rechtsverhouding voor ogen stonden, maar moet acht worden geslagen op de wijze waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan hun rechtsverhouding en aldus daaraan inhoud hebben gegeven. Daarbij is niet één enkel element beslissend, maar moeten de verschillende rechtsgevolgen die partijen aan hun verhouding hebben verbonden in hun onderling verband worden bezien (zie onder meer de uitspraken van de Hoge Raad van 25 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP3887, 17 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU8926 en 6 november 2020, ECLI:NL:HR:1746). Niet van belang is of partijen ook daadwerkelijk de bedoeling hadden de overeenkomst onder de wettelijke regeling van de arbeidsovereenkomst te laten vallen. Waar het om gaat, is of de overeengekomen rechten en verplichtingen voldoen aan de wettelijke omschrijving van de arbeidsovereenkomst.
4.4.
Bij besluiten tot intrekking van socialezekerheidsuitkeringen, zoals hier aan de orde, gaat het om belastende besluiten waarbij het aan het bestuursorgaan is om de nodige kennis omtrent de relevante feiten en omstandigheden te vergaren. Die last om informatie te vergaren brengt mee dat het aan het Uwv is om de feiten aan te dragen aan de hand waarvan het aannemelijk is dat er vanaf 2 januari 2012 geen sprake is geweest van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen werkgeefster en appellant. Indien op grond van de door het Uwv gepresenteerde feiten aannemelijk is dat appellant ten tijde in geding geen dienstbetrekking in de zin van de werknemersverzekeringen heeft vervuld, ligt het op de weg van appellant om de onjuistheid daarvan met tegenbewijs, berustend op objectieve en verifieerbare gegevens, aannemelijk te maken (zie de uitspraak van de Raad van 15 augustus 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2528).
4.5.
De stelling van appellant dat hij nooit kennis heeft kunnen nemen van het complete onderzoeksrapport mist feitelijke grondslag. Het Uwv heeft in bezwaar alle stukken die ten grondslag lagen aan de besluitvorming aan appellant gezonden. Uit het verslag van de hoorzitting van 19 maart 2018 komt niet naar voren dat appellant zich over de incompleetheid van het dossier heeft beklaagd. Het complete onderzoeksrapport met alle bijlagen bevindt zich in het zogenaamde B-dossier dat door het Uwv naar de rechtbank is gestuurd. Deze stukken zijn vervolgens door de rechtbank naar appellant gezonden. Verder heeft het Uwv in zijn verweerschrift opgemerkt dat in dit geval sprake was van een interne melding, waarbij een handhavingsdeskundige van het Uwv kennis heeft gekregen van een aanvraag om een WWuitkering waarbij mogelijk sprake is geweest van een gefingeerd dienstverband. Vervolgens heeft de handhavingsdeskundige hiervan melding gedaan bij het loket gefingeerde dienstverbanden, waarna het Uwv een uitgebreid onderzoek heeft gestart. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in het onderzoeksrapport. Appellant heeft van dit onderzoeksrapport kennis kunnen nemen en daartegen verweer kunnen voeren. De betreffende beroepsgrond slaagt niet.
4.6.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het Uwv met de gegevens uit het onderzoeksrapport aannemelijk heeft gemaakt dat tijde hier van belang geen sprake is geweest van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen werkgeefster en appellant. De overwegingen die de rechtbank daaraan ten grondslag heeft gelegd en hiervoor onder 2.1.2 en 2.1.3 zijn weergegeven, worden onderschreven. Ook tijdens de behandeling ter zitting van de Raad heeft appellant de onjuistheid van het standpunt van het Uwv dat geen sprake is geweest van een dienstbetrekking niet met tegenbewijs, berustend op objectieve en verifieerbare gegevens, aannemelijk gemaakt. Voor de uit het onderzoeksrapport naar voren komende inconsistenties, bijvoorbeeld over de ingangsdatum van de overeenkomst met werkgeefster, de hoogte van het loon, de wijze van loonbetaling heeft appellant desgevraagd geen opheldering kunnen geven behalve dan dat hij te goeder trouw is geweest. Appellant is dus niet geslaagd in de op hem rustende bewijslast.
4.7.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel over het ontbreken van dringende redenen op grond waarvan zou moeten worden afgezien van terugvordering van de ten onrechte betaalde uitkeringen. De stelling dat het zuur voor appellant zou zijn dat hij deze uitkeringen zou moeten terugbetalen, levert geen aanknopingspunten op voor het oordeel dat sprake is van dringende redenen om geheel of deels van de terugvorderingen af te zien.
4.8.
Uit de overwegingen 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het Uwv zich in het bestreden besluit terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant ten tijde van belang geen werknemer was en niet verzekerd was voor de werknemersverzekeringen. De WW-uitkering is daarom terecht ingetrokken. Ook de terugvorderingen van de ten onrechte betaalde ZW- en WW-uitkeringen houden stand.
4.9.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Bij deze uitkomst is een schadevergoeding niet aan de orde. Het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade wordt dan ook afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en J.P.M. Zeijen en G.A.J. van den Hurk als leden, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 augustus 2021.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) A.M.M. Chevalier
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over de begrippen werknemer, werkgever, dienstbetrekking en loon.