ECLI:NL:CRVB:2021:2141

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 augustus 2021
Publicatiedatum
26 augustus 2021
Zaaknummer
19/4427 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van verwijtbare werkloosheid en de gevolgen voor de WW-uitkering na ontslag wegens plichtsverzuim

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 augustus 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Noord-Nederland. De appellant, die sinds 1981 in dienst was bij de Dienst Justitiële Inrichtingen, was op 10 april 2018 vroegtijdig zijn dienst verlaten, wat leidde tot ontslag wegens ernstig plichtsverzuim. De rechtbank had geoordeeld dat aan de werkloosheid van de appellant een dringende reden ten grondslag lag, zoals bedoeld in artikel 7:678 van het Burgerlijk Wetboek, en dat hem daarvan een verwijt kon worden gemaakt. De appellant had zijn standpunt dat hij door psychische problemen niet verwijtbaar was, niet met medische stukken onderbouwd.

De Raad bevestigde het oordeel van de rechtbank dat de appellant verwijtbaar werkloos was geworden, en dat het Uwv op goede gronden had besloten om de WW-uitkering niet uit te betalen. De Raad oordeelde dat de appellant niet aannemelijk had gemaakt dat zijn gedragingen niet verwijtbaar waren, en dat de omstandigheden waaronder hij zijn dienst had verlaten, niet voldoende waren om te concluderen dat er geen sprake was van verwijtbaarheid. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

De uitspraak benadrukt het belang van het naleven van dienstinstructies en de gevolgen van plichtsverzuim voor de werkloosheidsuitkering, waarbij de verantwoordelijkheid van de werknemer centraal staat.

Uitspraak

19 4427 WW

Datum uitspraak: 26 augustus 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
17 september 2019, 18/3852 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de minister van Justitie en Veiligheid als derde-belanghebbende partij (minister)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. P. Bots hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 juli 2021, deels via videobellen. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Bots. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.I. Damsma. De minister van Justitie en Veiligheid heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was sinds 1 oktober 1981 in dienst bij de Dienst Justitiële Inrichtingen van het Ministerie van Justitie en Veiligheid (DJI), laatstelijk in de functie van [functie] in de P.I. [gemeente] .
1.2.
Op 10 oktober 2017 heeft een incident plaatsgevonden, waarna appellant zich bij de portier heeft afgemeld voor zijn dienst en naar huis is gegaan. Appellant heeft, na telefonisch contact met zijn leidinggevende, geweigerd zich binnen een uur alsnog op het werk te melden.
1.3.
Bij besluit van 31 januari 2018 heeft de minister appellant vanwege ernstig plichtsverzuim in samenhang met eerder opgelegde disciplinaire straffen, de straf opgelegd van ontslag zoals bedoeld in artikel 81, eerste lid aanhef onder 1, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR), waarbij is bepaald dat de straf niet ten uitvoer zal worden gelegd, zoals bedoeld in het derde lid van dit artikel, indien appellant zich gedurende een termijn van twee jaar niet schuldig maakt aan soortgelijk plichtsverzuim. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 23 juli 2018 heeft de minister het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
1.4.
Op 10 april 2018 heeft opnieuw een incident plaatsgevonden. Appellant had een dienst tot 22:00 uur, maar heeft volgens het registratiesysteem uitgeklokt om 21:36 uur. Op dat moment waren nog niet alle gedetineerden ingesloten. Appellant heeft zich ook niet samen met zijn andere collega’s afgemeld bij de leidinggevende. Hij was ook niet beschikbaar als achtervang in geval van calamiteiten op een andere vleugel.
1.5.
Bij besluit van 24 juli 2018 heeft de minister, mede gelet op het feit dat appellant zich binnen de proeftijd van twee jaar schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim, de straf van ontslag, zoals bedoeld in artikel 81, eerste lid aanhef onder 1, van het ARAR, met onmiddellijke ingang ten uitvoer gelegd. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 4 december 2018 heeft de minister het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
1.6.
Bij uitspraak van 5 juni 2019 heeft de rechtbank Noord-Nederland het beroep van appellant tegen de onder 1.3 en 1.5 genoemde besluiten van 23 juli 2018 en 4 december 2018 ongegrond verklaard. De Raad heeft deze uitspraak op 24 september 2020 bevestigd (ECLI:NL:CRVB:2020:2273).
1.7.
Inmiddels had appellant op 26 juli 2018 bij het Uwv een aanvraag gedaan om een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Op het aanvraagformulier heeft appellant vermeld dat hij op staande voet is ontslagen. Als reden voor het ontslag heeft appellant opgegeven dat hem wordt verweten zich niet aan de dienstinstructies gehouden te hebben. Bij besluit van 3 augustus 2018 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant wel recht heeft op een WW-uitkering, maar dat deze niet wordt uitbetaald omdat appellant verwijtbaar werkloos is geworden. Volgens het Uwv ligt aan de werkloosheid van appellant een dringende reden ten grondslag en kan appellant daarvan een verwijt worden gemaakt. Het bezwaar tegen dit besluit heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 12 november 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat, gelet op de feiten in onderlinge samenhang bezien, aan de werkloosheid van appellant een dringende reden ten grondslag ligt als bedoeld in artikel 7:678 van het Burgerlijk Wetboek (BW) en dat hem daarvan een verwijt kan worden gemaakt. Volgens de rechtbank is niet in geschil dat appellant op 10 april 2018 vroegtijdig het werk heeft verlaten, op een moment dat nog niet alle gedetineerden waren ingesloten. Appellant heeft hiermee gehandeld in strijd met de geldende dienstinstructie. Volgens de rechtbank is niet gebleken dat appellant, met het op deze manier verlaten van de dienst, handelde binnen een bestaande cultuur, zoals door hem gesteld. De rechtbank heeft overwogen dat de veiligheid van de gedetineerden en de collega’s van appellant bij het plichtsverzuim onder druk heeft gestaan en dat dit verzuim als ernstig is aan te merken. Het feit dat appellant al sinds 1 oktober 1981 bij de minister in dienst was, de financiële en andere gevolgen die het strafontslag voor appellant heeft, zijn leeftijd en overige persoonlijke omstandigheden, hebben de rechtbank niet tot een ander oordeel doen komen. De rechtbank heeft bij dit oordeel betrokken het feit dat het strafontslag van appellant is opgelegd tegen de achtergrond van disciplinaire straffen in 2004, 2005 en 2018 wegens soortgelijke gedragingen en dat appellant er in 2018 op is gewezen dat bij herhaling strafontslag zou kunnen volgen. De rechtbank heeft de stelling van appellant, dat hij ten tijde van het opleggen van het voorwaardelijk strafontslag in een moeilijke privésituatie verkeerde, waardoor verminderde verwijtbaarheid zou moeten worden aangenomen, niet gevolgd. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat appellant zijn psychische problemen gedurende de relevante periode niet nader heeft onderbouwd, ook niet door het overleggen van de verklaring van zijn huisarts van 26 april 2018. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv op goede gronden heeft besloten dat de WW-uitkering niet wordt uitbetaald omdat appellant verwijtbaar werkloos is geworden.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat zijn gedraging niet kan worden gekwalificeerd als een dringende reden als bedoeld in artikel 7:678 van het BW en dat het oordeel van de rechtbank daarover onjuist is. Appellant stelt dat het enkele feit dat hij op
10 april 2018 24 minuten te vroeg de dienst verlaten heeft geen reden is voor verwijtbare werkloosheid.
3.2.
Appellant stelt zich op het standpunt dat de gedraging die ten grondslag is gelegd aan zijn ontslag een eenmalig incident is en dat er geen sprake is van een structureel patroon waarbij hij regelmatig voortijdig de dienst verlaat. Ook stelt appellant dat van opzet geen sprake is geweest en dat hij te goeder trouw heeft gehandeld. Volgens appellant is sprake van een verontschuldigbare gedraging, nu hij op 10 april 2018 omstreeks 21:15 uur is afgelost door zijn collega op de afdeling waar hij werkzaam was en deze collega de werkzaamheden na overdracht heeft overgenomen om 21:36 uur. Appellant heeft binnen de bestaande cultuur gehandeld. Dit blijkt eens te meer nu het “slechts” gaat over 24 minuten de dienst te vroeg verlaten. Appellant stelt zich op het standpunt dat hem dan ook niet kan worden verweten dat hij de veiligheid van gedetineerden en zijn collega’s onder druk heeft gezet.
3.3.
Appellant stelt subsidiair dat er sprake is van verminderde verwijtbaarheid. Volgens appellant heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat onvoldoende duidelijk is geworden hoe zijn psychische problemen zich hebben geuit in zijn werk ten tijde van het ontslag. Volgens appellant heeft hij in zijn schriftelijke verantwoording van 21 november 2017 aan de minister uitvoerig te kennen gegeven wat hem al enige tijd parten speelde binnen de P.I. [gemeente] . Daarnaast meent appellant dat hij met de verklaring van zijn huisarts van
26 april 2018 voldoende duidelijk heeft gemaakt dat sprake was van onderliggende problematiek die onder meer gerelateerd is aan zijn privéomstandigheden.
3.4.
Tot slot stelt appellant dat de rechtbank ten onrechte de achtergrond van de disciplinaire straffen van 2004, 2005 en 2018 betrekt bij het strafontslag. Appellant meent dat met name ten aanzien van de disciplinaire sanctie in 2018 geen sprake is van vergelijkbaar gedrag. Ook houdt de rechtbank onvoldoende rekening met de gevolgen voor appellant.
3.5.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Het Uwv stelt dat nergens uit blijkt dat appellant rond 21.30 uur is afgelost door een collega. Uit de verklaring van de collega die volgens appellant de dienst had overgenomen, blijkt dit in ieder geval niet. Volgens het Uwv heeft appellant op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat zijn handelwijze gebruikelijk is voor penitentiair inrichtingswerkers. Uit het uitgebreid gemotiveerde ontslagbesluit van 24 juli 2018 en uit de dienstinstructie blijkt dat het vroegtijdig verlaten van de dienst alleen mogelijk is na overleg met het dienstdoende afdelingshoofd. Het Uwv vindt het ook niet aannemelijk dat de werkwijze met betrekking tot het beëindigen van de dienst niet bij appellant bekend is geweest en wijst erop dat deze werkwijze op een zeer wezenlijk onderdeel van zijn functie ziet.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor het toepasselijke wettelijke kader wordt verwezen naar rechtsoverwegingen 3.1 tot en met 3.4 van de aangevallen uitspraak. Hieraan wordt het volgende toegevoegd.
4.2.
In artikel 27, eerste lid, van de WW is – voor zover hier van belang – bepaald dat het Uwv een bedrag blijvend op de uitkering in mindering brengt indien de werknemer de verplichting als bedoeld in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, niet is nagekomen, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten. In dat geval brengt het Uwv de helft van het bedrag, bedoeld in de eerste zin, in mindering over ten hoogste een periode van 26 weken. In artikel 27, elfde lid, van de WW is uiteengezet hoe het bedrag, bedoeld in het eerste lid, moet worden berekend.
4.3.
Ter beoordeling ligt voor de vraag of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het Uwv op goede gronden heeft besloten dat de WW-uitkering niet wordt uitbetaald omdat appellant verwijtbaar werkloos is geworden, als bedoeld in artikel 24, eerste lid, en tweede lid aanhef en onder a, van de WW.
4.4.
Het oordeel van de rechtbank dat aan de werkloosheid van appellant een dringende reden ten grondslag ligt als bedoeld in artikel 7:678 van het BW en dat hem daarvan een verwijt kan worden gemaakt, alsmede de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen, worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd. Het ter zitting nader onderbouwde standpunt van appellant dat hij – anders dan gebruikelijk – de avond van 10 april 2018 dienst had op de A-vleugel, waar – in tegenstelling tot op de B- en C-vleugel – geen recreatieavond plaatsvond en dat hij daarom na aflossing door een collega het werk kon verlaten, wordt niet gevolgd. Appellant heeft éénmaal eerder dienst gehad op de A-vleugel en hij heeft bovendien regelmatig dienst gehad op de B- en C-vleugel tijdens recreatieavonden, waardoor hij had moeten weten dat hij de dienst niet op deze manier mocht verlaten. Bovendien blijkt uit de in het dossier aanwezige stukken niet dat appellant daadwerkelijk rond 21.30 uur voor zijn werkzaamheden door een collega is afgelost. Appellant heeft zijn standpunt ter zake niet met nadere stukken onderbouwd.
4.5.
Ook het oordeel van de rechtbank dat de werkloosheid appellant in overwegende mate valt te verwijten, wordt onderschreven. Appellant heeft zijn standpunt dat sprake was van psychische problemen als gevolg van een moeilijke privésituatie en dat deze problemen ook een rol speelden ten tijde van het incident op 10 april 2018, niet met medische stukken onderbouwd. De door appellant overgelegde verklaring van zijn huisarts van 26 april 2018 heeft geen betrekking op deze periode.
4.6.
Uit 4.3 tot en met 4.5 volgt dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden als bedoeld in artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW en dat geen sprake is van een situatie waarin dit appellant niet in overwegende mate kan worden verweten. Op grond van artikel 27, eerste en elfde lid, van de WW was het Uwv gehouden de uitkering niet tot uitbetaling te laten komen. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris als voorzitter en J.P.M. Zeijen en F.M. Rijnbeek als leden, in tegenwoordigheid van L.R. Kokhuis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 augustus 2021.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) L.R. Kokhuis