ECLI:NL:CRVB:2021:2065

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 augustus 2021
Publicatiedatum
18 augustus 2021
Zaaknummer
20/893 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op ziekengeld na beëindiging van het dienstverband en de medische geschiktheid voor arbeid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 augustus 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van de beëindiging van het recht op ziekengeld van appellante, die zich ziek had gemeld met psychische klachten. Appellante, die als adviseur algemene bankzaken werkte, had haar dienstverband op 3 december 2018 beëindigd en zich op 11 februari 2019 ziek gemeld. De verzekeringsarts oordeelde dat zij per 20 mei 2019 weer geschikt was voor haar werkzaamheden, wat leidde tot de conclusie dat appellante geen recht meer had op ziekengeld. Het Uwv verklaarde het bezwaar van appellante ongegrond, wat door de rechtbank werd bevestigd.

In hoger beroep herhaalde appellante haar eerdere argumenten en voegde daaraan toe dat het Uwv en de rechtbank onvoldoende rekening hadden gehouden met haar medische situatie, waaronder een diagnose van een borderline persoonlijkheidsstoornis. De Raad oordeelde echter dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen nieuwe medische gegevens waren overgelegd die de stellingen van appellante konden ondersteunen. De Raad bevestigde dat de verzekeringsartsen de medische situatie van appellante adequaat hadden beoordeeld en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan hun conclusies.

De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij werd vastgesteld dat appellante geen recht had op ziekengeld op basis van de geldende wetgeving en de medische beoordeling.

Uitspraak

20 893 ZW

Datum uitspraak: 18 augustus 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 6 februari 2020, 19/3323 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. M. de Haan, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 juli 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. De Haan. Het Uwv heeft zich via beeldbellen laten vertegenwoordigen door mr. S. Praagman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als adviseur algemene bankzaken (callcenter) voor 12 uur per week. Haar dienstverband is op 3 december 2018 geëindigd. Appellante heeft zich op 11 februari 2019 ziek gemeld met psychische klachten en slapeloosheid. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet.
1.2.
Op 7 mei 2019 heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante per 20 mei 2019 geschikt geacht voor haar maatgevende arbeid van adviseur algemene bankzaken. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 20 mei 2019 vastgesteld dat appellante per 20 mei 2019 geen recht meer heeft op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 6 augustus 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 5 augustus 2019 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank is het medisch onderzoek zorgvuldig geweest en hebben de verzekeringsartsen de getrokken conclusies inzichtelijk uiteengezet. Wat appellante in beroep heeft aangevoerd heeft de rechtbank geen aanleiding gegeven om te twijfelen aan het standpunt van de verzekeringsartsen. De rechtbank heeft evenmin aanleiding gezien voor het oordeel dat met de voor appellante gestelde beperkingen onvoldoende rekening is gehouden met haar klachten en haar arbeidsverleden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts in zijn rapport van 9 mei 2019 uitgebreid stilgestaan bij het arbeidsverleden van appellante. Anders dan appellante meent, heeft het Uwv kunnen overwegen dat er verbetering in de medische toestand van appellante is waargenomen. Uit het psychologisch onderzoeksrapport van april 2019 van H.A. Wolters blijkt dat appellante, vergeleken met de voormeting, significant minder problemen ervaart, met name minder angst en depressieve klachten. Ook ervaart appellante minder last te hebben van emotionele verwaarlozing, heeft ze meer zelfcontrole, en voelt ze zich minder afhankelijk en geremd. Ze maakt minder nare gevoelens actief en ze straft zichzelf minder. Volgens Wolters is de conclusie dat appellante heeft geprofiteerd van de behandeling. Voor zover appellante zich tegen de medische beoordeling heeft gekeerd, merkt de rechtbank op dat daarvoor geen objectieve medische onderbouwing is gegeven. De ingebrachte gegevens, met name de brief van psycholoog N. Gabriel van 22 oktober 2019, zijn daarvoor onvoldoende. Volgens de rechtbank blijkt hieruit enkel dat er een diagnose is gesteld, te weten persoonlijkheidskenmerken die voldoen aan de criteria van een borderline persoonlijkheidsstoornis. Uit de brief blijkt niet dat appellante op de datum in geding ongeschikt zou zijn tot het verrichten van haar arbeid.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het Uwv en de rechtbank te lichtvaardig voorbij zijn gegaan aan wat zij heeft aangedragen. Het Uwv had op grond van de later bekende diagnose nader moeten onderbouwen waarom zij bij haar oordeel is gebleven. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte een oordeel gegeven over de vraag of zij met deze diagnose haar laatst verrichte werkzaamheden had kunnen uitvoeren. De rechtbank beschikt volgens appellante niet over de medische kennis om daarover te kunnen oordelen. Volgens appellante heeft zij haar laatst verrichtte werkzaamheden als adviseur algemene bankzaken niet naar behoren kunnen uitvoeren vanwege haar klachten. Zij heeft onder andere te kampen met een depressie en een slaapstoornis, waardoor zij overdag last heeft van concentratieproblemen. Op het moment dat het Uwv haar arbeidsvermogen ging toetsen was er nog geen diagnose gesteld. Wel was zij al een langere periode onder behandeling bij een psycholoog vanwege haar klachten. Zij kon zich echter niet vinden in de aanpak van de psycholoog, omdat er alleen sprake was van symptoombestrijding en geen gerichte aanpak. Reden waarom ze heeft aangedrongen op het vaststellen van een diagnose zodat hier verandering in zou komen. In tegenstelling tot wat psycholoog Wolters in het onderzoeksrapport van april 2019 heeft geschreven, zijn haar klachten niet voor een significant langere periode verminderd. Haar arbeidsverleden en de stukken die zij heeft overgelegd onderbouwen in voldoende mate dat zij haar laatst verrichte werkzaamheden niet naar behoren heeft kunnen uitvoeren. Appellante stelt dat ze continu vermoeid was, dat zij zich versliep en ook dat de beoordelingen van haar telefonische adviesgesprekken slechter werden, wat uiteindelijk heeft geleid tot ziekmeldingen en het opnemen van verlof. Op grond van voorgaande heeft haar laatste werkgever dan ook besloten om het dienstverband te beëindigen. Appellante benadrukt dat er geen sprake was van verbetering van haar klachten en dat is uitgegaan van een te positief geschetst beeld met betrekking tot haar dagverhaal. In het eerder rapport van 5 mei 2019 (lees 9 mei) stelt het Uwv ook dat het dagverhaal sterk wisselend is en dat zij haar energie gebruikt voor studeren, maar gaat vervolgens uit van het positieve dagverhaal en wordt met de wisselvalligheid geen rekening meer gehouden. Appellante heeft verder nog betwist dat zij sportte, zij deed dit maar één keer in een aantal maanden. Op basis van het voorgaande moet volgens appellante worden geconcludeerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het verrichte onderzoek de getrokken conclusie heeft kunnen dragen en had de rechtbank over moeten gaan tot het inschakelen van een onafhankelijk deskundige.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsartsen van het Uwv. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellante afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat en waarom de desbetreffende gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven
.Daar wordt het volgende aan toegevoegd.
4.3.
Appellante heeft in hoger beroep geen nieuwe medische gegevens overgelegd die haar stellingen ondersteunen. Appellante heeft volstaan met een verwijzing naar de eerder in de procedures overgelegde medische stukken, waaronder de informatie van de huisarts, de GZpsycholoog van Empower, het slaaponderzoek Seine (2016) en de informatie van psycholoog Gabriel waaruit blijkt dat bij appellante sprake is van persoonlijkheidskenmerken die voldoen aan de criteria van een borderline persoonlijkheidsstoornis. Dat er op het moment dat het Uwv haar arbeidsvermogen ging toetsen nog geen diagnose was gesteld, maakt niet dat de beoordeling door het Uwv onzorgvuldig of onjuist is geweest. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld de uitspraak van 19 maart 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:729) is een diagnose niet bepalend voor het vaststellen van de arbeidsbeperkingen, maar gaat het juist om de medisch objectiveerbare beperkingen die bij appellante zijn vast te stellen. De verzekeringsarts heeft dossierstudie verricht, appellante op het spreekuur gezien en haar onderzocht. Daarna heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de bevindingen van de verzekeringsarts heroverwogen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft eveneens dossierstudie verricht, appellante op het spreekuur gezien en de door appellante in bezwaar ingebrachte informatie inzichtelijk bij de beoordeling betrokken. Niet is gebleken dat de artsen van het Uwv klachten of relevante informatie hebben gemist, dan wel dat zij geen goed beeld hadden van de medische situatie van appellante.
4.4.
Het standpunt van appellante dat het Uwv onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de medische informatie van psycholoog Gabriel geen aanleiding geeft tot een ander oordeel, wordt niet gevolgd. Onderschreven wordt wat het Uwv daarover in verweer in hoger beroep heeft overwogen. Uit de rapporten van de verzekeringsartsen van 9 mei 2019 en 5 augustus 2019 blijkt duidelijk dat bij de beoordeling rekening is gehouden met de angst/depressieve klachten van appellante, maar ook met de persoonlijkheidsproblematiek en de slaapproblemen van appellante. In het rapport van 9 december 2019 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd toegelicht waarom de in beroep overgelegde informatie van psycholoog Gabriel geen aanleiding geeft om het eerder ingenomen standpunt over de belastbaarheid van appellante te wijzigen. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is door Gabriel niet nader omschreven aan welke kenmerken van een borderline persoonlijkheidsstoornis appellante voldoet en is het onderzoek ook nog niet afgerond. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is het op basis van de bekende informatie aannemelijk dat het gaat om emotionele instabiliteit en dat appellante moeite heeft met sociale interacties, maar dat hiermee in voldoende mate rekening is gehouden.
4.5.
Wat appellante nog ter zitting naar voren heeft gebracht geeft evenmin aanleiding om tot een ander oordeel te komen. Voor zover appellante heeft willen betogen dat de verzekeringsartsen van een onjuist dagverhaal zijn uitgegaan en de verkeerde conclusies hebben getrokken uit het dagverhaal, slaagt dit betoog niet. Het dossier biedt geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de verzekeringsartsen van een onjuist dagverhaal zijn uitgegaan en daardoor klachten hebben gemist. De verzekeringsartsen hebben appellante op het spreekuur gezien en de ervaren klachten/belemmeringen, dan wel het dagverhaal bij appellante uitvoerig uitgevraagd. Appellante wordt evenmin gevolgd in haar betoog omtrent de zwaarte van haar werk. Er bestaat geen aanleiding om te concluderen dat de verzekeringsartsen een onjuist beeld hebben gehad van de aard en zwaarte van de maatstaf arbeid. De door appellante verstrekte informatie over haar laatstelijk verrichte werk heeft het Uwv bij de beoordeling betrokken. Daaruit blijkt niet dat in de functie sprake was van excessieve fysieke of mentale inspanningen, mede gelet op de relatief beperkte urenomvang van gemiddeld 12 uur per week. In dit verband wordt nog verwezen naar wat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 9 december 2019 over de maatstaf arbeid heeft gesteld. Het betreft geen complexe en intensieve sociale interactie, het besprokene betreft in de kern zakelijke en geen emotionele problematiek, het is telefonisch contact over één soort problematiek. Daarbij wordt ook het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onderschreven, zo ook weergegeven in verweer in hoger beroep, dat het gaat om een ziekmelding vanuit de werkloosheidswet en dat moet worden bekeken of iemand ondanks klachten voldoet aan de werkeisen van de maatgevende arbeid, los en exclusief van andere verplichtingen. Naar vaste rechtspraak moet de belasting die voortvloeit uit andere zaken, zoals de belasting in het privéleven en het feit dat appellante naast het werk studeerde, bij de beoordeling van de (mate van) arbeidsongeschiktheid, dan wel de aanspraak op ziekengeld, buiten beschouwing worden gelaten (zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Raad van 20 mei 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1896 en van 5 augustus 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1748).
4.6.
Gelet op de voorhanden zijnde gegevens zijn er geen aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling door het Uwv, zodat op deze grond evenmin aanleiding bestaat om een deskundige te benoemen.
5. De overwegingen in 4.1 tot en met 4.6 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van M. Géron als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 augustus 2021.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) M. Géron