ECLI:NL:CRVB:2016:1896

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 mei 2016
Publicatiedatum
25 mei 2016
Zaaknummer
14/6858 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en de rol van huishoudelijke taken en zorg voor kinderen in WIA-uitkering

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de WIA-uitkering van appellante, die sinds 2008 arbeidsongeschikt is door longklachten en later ook psychische problemen. Het Uwv had haar uitkering stopgezet omdat zij geen informatie had verstrekt voor een herbeoordeling. Na het indienen van de gevraagde gegevens, concludeerde een verzekeringsarts dat appellante weer in staat was om te werken, met een beperking van maximaal vier uur per dag. De arbeidsdeskundige selecteerde functies die binnen haar mogelijkheden lagen, maar appellante betwistte dat zij in staat was om deze functies te vervullen, gezien haar verantwoordelijkheden voor haar gezin en de zorg voor haar kinderen. De rechtbank verklaarde het beroep van appellante ongegrond, waarbij werd verwezen naar de jurisprudentie dat huishoudelijke taken en zorg voor kinderen niet meegewogen mogen worden bij de beoordeling van arbeidsongeschiktheid. In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunt, maar de Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat het Uwv het juiste criterium had aangelegd en dat er geen reden was om te twijfelen aan de vastgestelde beperkingen door de verzekeringsarts. De Raad concludeerde dat appellante niet als gevolg van ziekte of gebrek niet in staat was om de geselecteerde functies te vervullen, en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

14/6858 WIA
Datum uitspraak: 20 mei 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
4 november 2014, 14/4407 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante is door mr. E. van den Bogaard, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend, waarin is verwezen naar het commentaar van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
Partijen hebben vervolgens nog nadere stukken ingediend
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 april 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van den Bogaard. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
A. Anandbahadoer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was laatstelijk werkzaam als cargomedewerkster gedurende 24,7 uur per week. Op 17 maart 2008 heeft zij deze werkzaamheden gestaakt wegens longklachten, waarna het Uwv haar met ingang van 15 maart 2010 een loongerelateerde uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid werd vastgesteld op 46,02%. Daarna heeft het Uwv appellante met ingang van 15 maart 2011 in aanmerking gebracht voor een WGA-vervolguitkering, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Op 29 oktober 2011 is appellante met rechterlijke machtiging opgenomen in een psychiatrisch ziekenhuis. Een verzekeringsarts van het Uwv constateerde vervolgens op 16 december 2011 dat vanaf
29 oktober 2011 er voor appellante geen benutbare mogelijkheden waren, omdat zij was opgenomen in een ziekenhuis of AWBZ erkende instelling. Met ingang van 1 januari 2012 is haar uitkering gewijzigd in een WGA-loonaanvullingsuitkering, nadat het Uwv had vastgesteld dat appellante op dat moment vanwege haar gezondheid niet tot werken in staat was. Bij besluit van 4 november 2013 heeft het Uwv de WIA-uitkering van appellante stopgezet, omdat zij had nagelaten informatie ten behoeve van een professionele herbeoordeling aan het Uwv te verschaffen.
1.2.
Nadat appellante alsnog de gevraagde gegevens aan het Uwv had verstrekt, vond op
15 januari 2014 een geneeskundig heronderzoek door een verzekeringsarts van het Uwv plaats. Deze verzekeringsarts constateerde op basis van zijn onderzoek dat het ziektebeeld van appellante na de opname in een psychiatrisch ziekenhuis geleidelijk was gestabiliseerd en in remissie was gekomen. Op die grond kwam de verzekeringsarts tot de conclusie dat een uitzonderingssituatie, in die zin dat geen benutbare mogelijkheden voor appellante aanwezig waren, niet meer aan de orde was. Rekening houdend met de door hem genoemde psychische en fysieke diagnoses, stelde hij op 27 januari 2014 een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) op, waarbij de werktijden beperkt werden tot maximaal vier uur per dag. Vervolgens heeft een arbeidskundige van het Uwv een aantal functies geselecteerd, waarvan de belasting de functionele mogelijkheden van appellante die door de verzekeringsarts waren vastgesteld, niet overschreed. Met deze functies kon zij een zodanig inkomen verdienen dat een verlies aan verdiencapaciteit van 28,69% optrad, zodat zij werd ingedeeld in de arbeidsongeschikheidsklasse van minder dan 35%. Bij besluit van 6 februari 2014 heeft het Uwv aan appellante met ingang van 1 september 2013 op die grond aanspraak op een
WIA-uitkering ontzegd.
1.3.
Tegen het besluit van 6 februari 2014 is namens appellante bezwaar gemaakt. Daarbij is aangevoerd dat zij nog volledig arbeidsongeschikt was en dat haar medische beperkingen zijn onderschat. In dat verband heeft de gemachtigde van appellante gewezen op een brief van de behandelend psychiater E.P.K. Sikkens van 3 maart 2004. In die brief staat onder meer dat de taken die appellante opneemt, in verband met haar geestelijke gezondheid overzichtelijk en licht moeten zijn. Voorts staat in die brief vermeld dat de huishoudelijke hulp met een half jaar is verlengd, omdat het huishouden en de zorg voor haar twee kinderen nog geen ruimte laten voor andere activiteiten. In het rapport van 22 april 2014 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in verband met de geestelijke gezondheidstoestand van appellante een aantal beperkingen in haar persoonlijk en sociaal functioneren vastgesteld die verder gaan dan de verzekeringsarts had opgenomen in de FML van 27 januari 2014. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de door haar geconstateerde beperkingen van appellantes mogelijkheden om arbeid te verrichten vastgelegd in een herziene FML van 23 april 2014. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de werktijdenbeperking die de verzekeringsarts had aangenomen overgenomen, hoewel zij opmerkt dat appellante thans in feite de gehele dag in actie is met haar zorgtaken en haar huishouden zonder een dagdeel extra rust te nemen. Voorts heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep tot uitgangspunt genomen dat bij het vaststellen van beperkingen als gevolg van ziekte of gebrek niet een verminderde beschikbaarheid of verminderde mogelijkheden in verband met zorgtaken van derden mag worden meegenomen. Uitgaande van de FML van 23 april 2014 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep een aantal functies geselecteerd, waarmee appellante een zodanig inkomen kan verdienen dat een arbeidsongeschiktheid van 29,46% resteert. Bij besluit van 6 juni 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv onder verwijzing naar de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
2. In beroep is van de kant van appellante bestreden dat bij de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante de huishoudelijke taken en zorgtaken buiten beschouwing moeten blijven. Daartoe heeft zij gesteld dat ook gezonde personen met een soortgelijke opleiding en ervaring inkomensvormende arbeid naast gezinstaken verrichten, terwijl appellante een groot risico zou nemen op hernieuwde uitval en schade aan haar gezondheid, indien zij inkomensvormende arbeid zou gaan verrichten. Weliswaar mogen – zo stelt zij – van een verzekerde wel concessies in zijn privéleven worden verwacht, maar deze mogen niet zover gaan dat appellante niet meer in staat is te voldoen aan een minimum aan taken binnen het gezin en de verantwoordelijkheden voor het gezin. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank verwezen naar de vaste jurisprudentie van de Raad inhoudend dat bij de beoordeling van arbeidsongeschiktheid huishoudelijke taken en opvoeding en verzorging van kinderen buiten beschouwing dienen te blijven.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep staande gehouden hetgeen namens haar in eerste aanleg is aangevoerd omtrent de combinatie van gezinstaken en loonvormende arbeid. Voorts is gewezen op de brief van behandelend psychiater Sikkens van 3 maart 2014 en de specifieke deskundigheid van een behandelaar om in te schatten wat de invloed van arbeidsbelasting is. Tevens is namens appellante naar voren gebracht dat van ouders wettelijk verplicht zijn om hun minderjarige kinderen te verzorgen en op te voeden.
3.2.
Het Uwv heeft onder verwijzing naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 12 januari 2015 verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Dit geding spitst zich allereerst toe op de vraag of het Uwv een juist criterium heeft aangelegd bij de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante. Daarbij gaat het meer in het bijzonder om de vraag of bij die beoordeling de (psychische) belasting die voortvloeit uit de verzorging van kinderen en het verrichten van huishoudelijke taken, buiten beschouwing moet worden gelaten. Bij de beantwoording van die vraag dient te worden vooropgesteld dat in de diverse arbeidsongeschiktheidswetten, onder meer in de artikelen 1, 4 en 5 van de Wet WIA, als arbeidsongeschikt – kort gezegd – wordt omschreven degene die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen als gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling niet in staat is met arbeid te verdienen hetgeen gezonde soortgelijke personen met arbeid gewoonlijk verdienen. Blijkens deze strikte formulering strekt de wet ertoe andere factoren dan ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling die eveneens afbreuk doen aan de mogelijkheden van een niet gezonde verzekerde om een inkomen te verdienen, niet onder het risico van de arbeidsongeschiktheidsverzekering te doen vallen. Hieruit vloeit dan ook voort dat het bij de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid gaat om de vraag of een verzekerde nog in staat is inkomensvormende arbeid te verrichten, indien die verzekerde geen huishoudelijke taken en de zorg voor kinderen zou hebben. Voor zover de mogelijkheid om werkzaamheden in loondienst te verrichten door deze gezinstaken en de daarmee samenhangende belasting is beperkt, dient die beperking om arbeid te verrichten aan de uitoefening van die gezinstaak te worden toegeschreven en kan deze niet als een
rechtstreeksgevolg van ziekte of gebrek worden beschouwd zoals de wet vereist. Dit uitgangspunt is neergelegd in vaste jurisprudentie van de Raad, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen. Daarmee is tevens gezegd dat het Uwv het juiste criterium heeft aangelegd bij de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid die bij appellante op de in het geding zijnde datum bestond.
4.2.
Het beroep dat namens appellante is gedaan op de wettelijke verplichting van de ouders om minderjarige kinderen op te voeden en te verzorgen treft geen doel. De afwijzing van appellantes verzoek om een WIA-uitkering toe te kennen staat immers het voldoen aan die wettelijke verplichting niet in de weg. Op welke wijze die ouders in hun inkomen voorzien, staat geheel los van die wettelijke verplichting, terwijl degenen die niet zelf in de noodzakelijke kosten van bestaan kunnen voorzien, onder bepaalde voorwaarden een beroep kunnen doen op andere wettelijke regelingen.
4.3.
Met de rechtbank wordt voorts geoordeeld dat geen grond bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de door verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgestelde beperkingen en dat evenmin grond bestaat om meer beperkingen aan te nemen dan deze verzekeringsarts heeft gedaan. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar rapport van 22 april 2014 blijk geeft van een zorgvuldige analyse van de medische situatie van appellante en beschikte over de hiervoor reeds genoemde brief van de behandelend psychiater Sikkens van 3 maart 2014. Uit deze brief komt geenszins naar voren dat appellante – los van haar huishoudelijke taken bezien – niet bepaalde inkomensvormende werkzaamheden die aan haar beperkingen zijn aangepast, kon verrichten. Uitgaande van die beperkingen, was appellante niet als rechtstreeks gevolg van ziekte of gebrek buiten staat op de in het geding zijnde datum de geselecteerde functies gedurende vier uur per dag te vervullen.
4.4.
Gezien hetgeen is overwogen in 4.1 tot en 4.3, slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak moet dan ook worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H. van Leeuwen als voorzitter en P. Vrolijk en P.J. Stolk als leden in tegenwoordigheid van D. van Wijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 mei 2016.
(getekend) H. van Leeuwen
(getekend) D. van Wijk

MO