In deze zaak gaat het om de beëindiging van de WIA-uitkering van appellante, die sinds 2008 arbeidsongeschikt is door longklachten en later ook psychische problemen. Het Uwv had haar uitkering stopgezet omdat zij geen informatie had verstrekt voor een herbeoordeling. Na het indienen van de gevraagde gegevens, concludeerde een verzekeringsarts dat appellante weer in staat was om te werken, met een beperking van maximaal vier uur per dag. De arbeidsdeskundige selecteerde functies die binnen haar mogelijkheden lagen, maar appellante betwistte dat zij in staat was om deze functies te vervullen, gezien haar verantwoordelijkheden voor haar gezin en de zorg voor haar kinderen. De rechtbank verklaarde het beroep van appellante ongegrond, waarbij werd verwezen naar de jurisprudentie dat huishoudelijke taken en zorg voor kinderen niet meegewogen mogen worden bij de beoordeling van arbeidsongeschiktheid. In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunt, maar de Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat het Uwv het juiste criterium had aangelegd en dat er geen reden was om te twijfelen aan de vastgestelde beperkingen door de verzekeringsarts. De Raad concludeerde dat appellante niet als gevolg van ziekte of gebrek niet in staat was om de geselecteerde functies te vervullen, en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.