ECLI:NL:CRVB:2020:1748

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 augustus 2020
Publicatiedatum
5 augustus 2020
Zaaknummer
19/1921 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid voor maatgevende arbeid na ziekte

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 augustus 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de ZW-uitkering van appellante. Appellante, die als thuishulp A/schoonmaak werkte, meldde zich op 17 juli 2017 ziek na een galblaasoperatie. Haar dienstverband eindigde op 7 juli 2018 en het Uwv kende haar een ZW-uitkering toe. Op 31 juli 2018 oordeelde een verzekeringsarts dat appellante weer geschikt was voor haar maatgevende arbeid, waarna het Uwv haar uitkering per 1 augustus 2018 beëindigde. Appellante ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank Gelderland verklaarde haar beroep ongegrond.

In hoger beroep voerde appellante aan dat zij niet in staat was om twintig uur per week te werken als thuishulp A/schoonmaak. Ze overhandigde brieven van haar behandelend cardioloog en huisarts ter ondersteuning van haar standpunt. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat de verzekeringsartsen voldoende rekening hadden gehouden met haar medische situatie en concludeerden dat appellante geschikt was voor haar werk. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.

De Raad concludeerde dat de in hoger beroep overgelegde stukken geen nieuw licht op de zaak wierpen en dat de belasting van huishoudelijke taken niet meegewogen kon worden in de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

19.1921 ZW

Datum uitspraak: 5 augustus 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
17 april 2019, 18/6425 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een (nader) onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als thuishulp A/schoonmaak voor twintig uur per week (de maatgevende arbeid), toen zij zich op 17 juli 2017 voor dit werk ziek meldde in verband met een galblaasoperatie. Haar dienstverband is op 7 juli 2018 geëindigd. Het Uwv heeft appellante een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Per 9 juli 2018 is appellante weer gaan werken voor gemiddeld dertien uur per week als thuishulp A/schoonmaak.
1.2.
Op 31 juli 2018 heeft zij het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante per 1 augustus 2018 geschikt geacht voor de maatgevende arbeid. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 31 juli 2018 de ZW-uitkering van appellante per 1 augustus 2018 beëindigd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 30 oktober 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank was van oordeel dat alle klachten van appellante in kaart waren gebracht door de verzekeringsartsen, de galblaasoperatie en de moeheid die appellante daarna nog had, en de schouder-, hand- en de hartklachten van appellante. Ook de medicijnen die appellante gebruikt zijn bij de beoordeling betrokken. Ook is informatie ingewonnen bij de huisarts van appellante. De verzekeringsartsen hebben geconcludeerd dat appellante haar eigen werk als thuishulp voor 20 uur per week verspreid over 5 dagen kan verrichten omdat het geen zware lichamelijke arbeid is. Omdat de rechtbank vragen had over de aard en de zwaarte van het werk als thuishulp A/schoonmaak, heeft de rechtbank het Uwv om een nadere toelichting gevraagd. Met het rapport van 20 februari 2019 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep deze toelichting gegeven. De rechtbank heeft de uitleg van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat het werk als thuishulp A/schoonmaak niet als fysiek zware arbeid moet worden gezien, gevolgd. De rechtbank heeft vervolgens overwogen dat zij geen aanleiding heeft te twijfelen aan het standpunt van de verzekeringsartsen dat appellante dit werk twintig uur per week kan verrichten.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante gesteld dat zij per 1 augustus 2018 niet geschikt is voor de maatgevende arbeid. Appellante heeft aangevoerd dat twintig uur werken als thuishulp A/schoonmaak te zwaar is voor haar. Daarbij heeft zij aangevoerd dat zij ook nog als alleenstaande haar eigen woning heeft om bij te houden. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante brieven van 3 april 2019 van haar behandelend cardioloog en van 24 april 2019 van haar huisarts overgelegd.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen, onder verwijzing naar een rapport van 4 juli 2019 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd vormt geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat appellante op de datum in geding (1 augustus 2018) geschikt is te achten voor de maatgevende arbeid. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden onderschreven. Daaraan wordt toegevoegd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep rekening heeft gehouden met de bevindingen uit de fietstest van appellante en daaraan de conclusie heeft verbonden dat zware lichamelijke inspanning onwenselijk is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zich op het standpunt gesteld dat hieraan door de relatief beperkte urenomvang van de lichamelijk niet zware maatgevende arbeid, voldoende wordt tegemoet gekomen en dat er onvoldoende medische onderbouwing is voor de conclusie dat appellante het werk van thuishulp A/schoonmaak dat ze gedurende 13 uur per week verricht niet zou kunnen uitbreiden naar twintig uur per week. Er is geen aanknopingspunt voor twijfel aan dit standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Dat appellante naast de maatgevende arbeid een eigen huishouden heeft om te verrichten, kan niet aan dit standpunt afdoen. Naar vaste rechtspraak moet namelijk de belasting die voortvloeit uit het verrichten van huishoudelijke zaken, bij de beoordeling van de (mate van) arbeidsongeschiktheid buiten beschouwing worden gelaten (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 20 mei 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1896).
4.3.
De in hoger beroep overgelegde stukken leiden niet tot een ander oordeel. Uit de informatie van de huisarts blijkt dat appellante in de loop van 2018 in toenemende mate last kreeg van benauwdheid. Op een vervolgens gemaakte longfoto waren echter geen duidelijke afwijkingen te zien. Uit de informatie van de cardioloog blijkt dat deze na een consult op
3 april 2019 heeft geconcludeerd dat appellante typische thoracale pijnklachten heeft bij niet significant coronair lijden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat uit de bijgevoegde gegevens blijkt dat er weliswaar plaquevorming (dat veroorzaakt vernauwing vaatholte) bestaat in de een kransslagader van het hart, maar er ook remodellering is (wat betekent dat het bloedvat ook verwijd is waardoor de bloeddoorstroming toch op peil kan blijven). Appellante is medicatie voorgeschreven om een toename van de problemen zo veel mogelijk te voorkomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt gevolgd in het standpunt dat uit de gegevens van cardioloog niet kan worden opgemaakt dat de werking van het hart verminderd is en er dan ook geen reden bestaat om appellante vanwege het hart niet in staat te achten tot fysieke belasting. Daarnaast heeft de huisarts aangegeven dat bij appellante beginnende artrose is vastgesteld. De verzekeringsartsen hebben mede op basis van lichamelijk onderzoek inzichtelijk gemotiveerd dat appellante voor haar arm/schouder/hand functie slechts licht beperkt is en daarmee geschikt is te achten voor haar maatgevende arbeid.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van L.E. König als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 augustus 2020.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) L.E. König