ECLI:NL:CRVB:2020:1748
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid voor maatgevende arbeid na ziekte
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 augustus 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de ZW-uitkering van appellante. Appellante, die als thuishulp A/schoonmaak werkte, meldde zich op 17 juli 2017 ziek na een galblaasoperatie. Haar dienstverband eindigde op 7 juli 2018 en het Uwv kende haar een ZW-uitkering toe. Op 31 juli 2018 oordeelde een verzekeringsarts dat appellante weer geschikt was voor haar maatgevende arbeid, waarna het Uwv haar uitkering per 1 augustus 2018 beëindigde. Appellante ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank Gelderland verklaarde haar beroep ongegrond.
In hoger beroep voerde appellante aan dat zij niet in staat was om twintig uur per week te werken als thuishulp A/schoonmaak. Ze overhandigde brieven van haar behandelend cardioloog en huisarts ter ondersteuning van haar standpunt. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat de verzekeringsartsen voldoende rekening hadden gehouden met haar medische situatie en concludeerden dat appellante geschikt was voor haar werk. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
De Raad concludeerde dat de in hoger beroep overgelegde stukken geen nieuw licht op de zaak wierpen en dat de belasting van huishoudelijke taken niet meegewogen kon worden in de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.