ECLI:NL:CRVB:2021:2046

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 augustus 2021
Publicatiedatum
16 augustus 2021
Zaaknummer
19/702 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen intrekking WAO-uitkering en verzoek om schadevergoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de intrekking van zijn WAO-uitkering door het Uwv. Appellant, die als vrachtwagenchauffeur heeft gewerkt, is sinds 1990 arbeidsongeschikt door depressieve klachten. Na verschillende uitkeringen is zijn WAO-uitkering in 2005 ingetrokken. Appellant heeft herhaaldelijk verzocht om herbeoordeling van zijn arbeidsongeschiktheid, maar zijn verzoeken zijn afgewezen. In 2015 heeft hij opnieuw verzocht om terug te komen van eerdere besluiten, maar het Uwv heeft dit verzoek afgewezen, omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die een herziening rechtvaardigden. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen de afwijzing van het Uwv ongegrond verklaard. In hoger beroep herhaalt appellant zijn standpunt dat zijn arbeidsongeschiktheid onderschat is en dat hij recht heeft op een WAO-uitkering. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de intrekking van de WAO-uitkering niet onjuist was en bevestigt de uitspraak van de rechtbank. Het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen, maar het Uwv wordt wel veroordeeld in de proceskosten van appellant.

Uitspraak

19.702 WAO

Datum uitspraak: 13 augustus 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 4 januari 2019, 16/3902 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.F. van Willigen, advocaat, hoger beroep ingesteld en verzocht om schadevergoeding.
Het Uwv heeft een nieuwe beslissing op bezwaar ingezonden.
Appellant heeft op de nieuwe beslissing op bezwaar gereageerd en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 december 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Willigen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.M.J. Budel.
Het onderzoek is heropend. De enkelvoudige kamer heeft de zaak verwezen naar de meervoudige kamer.
Het Uwv heeft een aanvullende beslissing ingezonden.
Het Uwv heeft vragen van de Raad beantwoord.
Appellant heeft een zienswijze ingezonden waarna het Uwv nadere stukken heeft ingezonden.
Partijen hebben nader op elkaars standpunten gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft vervolgens plaatsgevonden op 7 mei 2021. Namens appellant is mr. Van Willigen verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Budel en I. Eekhoudt, arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als vrachtwagenchauffeur. Op 26 november 1990 is hij uitgevallen wegens depressieve klachten. Na afloop van de wachttijd is hem op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) een uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. In de periode van 1991 tot 12 december 2005 heeft appellant verschillende keren een WAO-uitkering ontvangen naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, afgewisseld met perioden waarin hij arbeidsgeschikt werd geacht. Bij besluit van 14 oktober 2005 is de WAO-uitkering met ingang van 12 december 2005 ingetrokken.
1.2.
Een verzoek van appellant om een herbeoordeling wegens verslechtering van de gezondheidssituatie heeft geleid tot een besluit van 17 oktober 2011, waarbij het verzoek om een WAO-uitkering is afgewezen omdat appellant minder dan 15% arbeidsongeschikt is. Daaraan liggen rapporten van een verzekeringsarts van 11 mei en 8 juni 2011, een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 11 mei 2011 en een rapport van een arbeidsdeskundige van 11 oktober 2011 ten grondslag.
1.3.
Bij besluit van 10 januari 2012 heeft het Uwv een verzoek van appellant om het besluit van 14 oktober 2005 te herzien, afgewezen.
1.4.
Op 31 december 2015 heeft appellant verzocht om terug te komen van de besluiten van 14 oktober 2005 en 10 januari 2012, dan wel hem met ingang van 31 december 2015 een WAO-uitkering toe te kennen. Na een rapport van een verzekeringsarts is dit verzoek bij besluit van 18 februari 2016 met toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) afgewezen.
1.5.
Tegen dat besluit heeft appellant bezwaar gemaakt. Hij bestrijdt dat er geen sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Voorts heeft hij erop gewezen dat het Uwv geen beslissing heeft genomen op zijn verzoek om hem met ingang van 31 december 2015 een WAO-uitkering toe te kennen. Na een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 23 mei 2016 is dit bezwaar bij besluit van 30 mei 2016 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard.
2.1.
Appellant heeft tegen bestreden besluit 1 beroep ingesteld. Hij heeft erop gewezen dat uit een onderzoek door een GZ-psycholoog van Ausems Kerkvliet in 2014 is gebleken dat hij cognitieve beperkingen heeft en dat daar in het verleden nooit rekening mee is gehouden. Ter ondersteuning van dit standpunt heeft hij de resultaten van een klinisch neuropsychologisch onderzoek van april 2017 en een brief van de psychiater dr. J.H.A.M. Tuerlings van 23 juni 2017 overgelegd.
2.2.
Op deze medische informatie is door het Uwv gereageerd door middel van een nader rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 9 augustus 2017, waarin deze heeft geconcludeerd dat de FML van 11 mei 2011 de beperkingen van appellant in de rubrieken 1 en 2 voldoende weergeeft.
2.3.
Het Uwv heeft bij brief van 17 augustus 2017 nadere bij het Uwv bekende medische informatie uit 2001 ingezonden. Op 4 september 2017 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gerapporteerd dat destijds in 2005 ten onrechte zonder medisch onderzoek een FML is opgesteld. In een nader rapport van 2 maart 2018 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gerapporteerd dat op basis van de voorhanden gegevens de FML van 11 mei 2011 juist moet worden geacht en dat die geldig is gebleven tot 31 december 2015. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verder in dat rapport op basis van de gegevens na 31 december 2015 geconcludeerd dat per 31 december 2015 een gewijzigde FML geldt, zoals hij die op 2 maart 2018 heeft opgesteld en waarbij beperkingen op de beoordelingspunten 1.9.6 en 1.9.8 zijn toegevoegd. Na arbeidskundig onderzoek, waarin is berekend dat appellant met passend werk per 31 december 2015 22,27% arbeidsongeschikt is, heeft het Uwv bij besluit van 14 maart 2018 (bestreden besluit 2) een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen. Het Uwv heeft het primaire besluit van 18 februari 2016 gehandhaafd voor zover daarin is beslist dat geen sprake is van nova die aanleiding geven terug te komen van de besluiten van 14 oktober 2005 en 10 januari 2012 over de beëindiging van de WAO-uitkering van appellant per 12 december 2005. Met verwijzing naar de duuraanspraak-jurisprudentie heeft het Uwv bij bestreden besluit 2 aan appellant met ingang van 31 december 2015 alsnog de WAO-uitkering heropend en aan appellant een uitkering toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Op dit bestreden besluit 2 heeft appellant gereageerd met een brief van 16 april 2018, waarin hij te kennen heeft gegeven zich evenmin te kunnen verenigen met dit nadere besluit. Bij brief van 10 december 2018 heeft appellant te kennen gegeven zijn beroep te beperken tot de bij bestreden besluit 2 toegekende arbeidsongeschiktheidsuitkering met ingang van 31 december 2015. Volgens appellant is zijn mate van arbeidsongeschiktheid onderschat omdat hij psychisch meer beperkt is.
3. De rechtbank heeft het beroep tegen bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard. Voorts heeft de rechtbank vastgesteld dat het geschil tussen partijen uitsluitend nog ziet op de per 31 december 2015 heropende WAO-uitkering in de klasse 15 tot 25%. De rechtbank heeft geoordeeld dat door het Uwv op overtuigende wijze is toegelicht in hoeverre appellant per 31 december 2015 belast kan worden met werk en heeft geen aanleiding gezien om aan de medische conclusies van het Uwv te twijfelen. De rechtbank heeft het verzoek om een medisch deskundige te benoemen afgewezen. Uitgaande van de juistheid van de FML per 31 december 2015 heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv terecht heeft geconcludeerd dat appellant de geselecteerde voorbeeldfuncties kan vervullen. De rechtbank heeft het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. Daarnaast heeft de rechtbank beslissingen gegeven over proceskosten en griffierecht.
4.1.
In hoger beroep heeft appellant herhaald dat hij met ingang van 31 december 2015 meer arbeidsongeschikt is dan bij bestreden besluit 2 is vastgesteld. Volgens hem leiden het rapport van Ausems Kerkvliet, het neuropsychologisch onderzoek van 2017 en de informatie van psychiater Tuerlings tot meer beperkingen dan waarvan het Uwv uitgaat en zijn de geselecteerde functies niet passend. Ter nadere ondersteuning van zijn standpunt heeft hij bij brief van 21 oktober 2019 nadere informatie van het Topklinisch Centrum voor Neuropsychiatrie en van Heliomare ingezonden.
4.2.
Bij besluit van 28 november 2019 (bestreden besluit 3) heeft het Uwv bestreden besluit 2 ingetrokken, omdat voor het alsnog per 31 december 2015 heropenen van de WAO-uitkering van appellant geen juridische basis is, aangezien het besluit van 14 oktober 2005 niet onjuist is gebleken. De WAO-uitkering van appellant is beëindigd met ingang van 1 juni 2020. Appellant heeft tegen bestreden besluit 3 aangevoerd dat dit besluit onjuist en in strijd is met het beginsel van rechtszekerheid.
4.3.
Naar aanleiding van vragen van de Raad heeft het Uwv rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 28 september 2020 en 5 november 2020 en een FML van 5 november 2020 ingezonden en toegelicht dat die FML in overeenstemming is met de FML van 11 mei 2011, die vanaf 12 december 2005 tot 31 december 2015 geldig is, en dat de FML van 2 maart 2018 alleen betrekking heeft op de datum van 31 december 2015 en niet daarvoor. Ook heeft het Uwv naar aanleiding van die vragen een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 9 november 2020 met bijlagen ingezonden, waarin deze op basis van de FML van 5 november 2020 heeft berekend dat appellant met passend werk minder dan 15% arbeidsongeschikt is. In reacties op deze rapporten heeft appellant zijn bezwaren tegen de vastgestelde beperkingen gehandhaafd en zich tegen de passendheid van de geselecteerde functies gekeerd. In een rapport van 10 februari 2021 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de geselecteerde functies nader toegelicht. Appellant heeft zijn betwisting van die functies in een nadere reactie gehandhaafd.
5. De Raad oordeelt als volgt.
5.1.
Deze procedure is gestart met een verzoek op 31 december 2015 om terug te komen van de besluiten van 14 oktober 2005 en 10 januari 2012, waarin was vastgesteld dat de WAOuitkering van appellant per 12 december 2005 werd beëindigd omdat hij minder dan 15% arbeidsongeschikt was. Gelet op de rechtspraak van de Raad, zoals vanaf de uitspraak van de Raad van 14 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1, gehanteerd, moet in zo’n verzoek aandacht besteed worden aan de vraag of sprake is van een verzoek om terug te komen van het eerdere besluit (artikel 4:6 van de Awb), of bedoeld wordt een beroep te doen op een regeling bij toegenomen arbeidsongeschiktheid (Wet Amber) of dat om herziening wordt verzocht voor de toekomst (duuraanspraak). Appellant heeft in beroep gesteld en in hoger beroep herhaald dat het hem gaat om een WAO-uitkering voor de toekomst, per 31 december 2015.
5.2.
Tijdens de beroepsfase is bij bestreden besluit 2 alsnog per 31 december 2015 een WAOuitkering toegekend, die tijdens het hoger beroep bij bestreden besluit 3 is ingetrokken. Gelet op de reactie van appellant daarop wordt bestreden besluit 3 met toepassing van de artikelen 6:19 en 6:24 van de Awb mede in de beoordeling betrokken.
5.3.
Voor beantwoording van de vraag of aanleiding is voor de toekomst, dus per 31 december 2015, terug te komen van de in rechte vaststaande besluiten uit 2005 en 2012, is allereerst vereist dat vastgesteld wordt of en in hoeverre die oorspronkelijke besluiten onjuist waren. Daartoe wordt het volgende overwogen.
5.3.1.
In het destijds in 2001 door de verzekeringsarts gebruikte Functie-informatiesysteem (FIS) zijn naast psychische ook fysieke beperkingen vermeld. Hetzelfde geldt voor de in 2005 opgestelde FML. Het samenstel van die beperkingen heeft in 2005 geleid tot intrekking van de WAO-uitkering. In alle later opgestelde FML’s is geen sprake meer van fysieke beperkingen. Ook de in deze procedure gevoerde discussies en ingezonden medische informatie zijn uitsluitend toegespitst op de vraag of de psychische beperkingen zijn onderschat. Dat betekent dat fysieke beperkingen niet aan de orde zijn per 31 december 2015 en dus niet kunnen leiden tot het toekennen van een duuraanspraak per 31 december 2015.
5.3.2.
Het Uwv stelt zich op het standpunt dat de FML van 11 mei 2011, die tot stand is gekomen op basis van een onderzoek van een verzekeringsarts die de beschikking had over de toen voorhanden dossiergegevens, appellant op het spreekuur heeft gesproken en onderzocht en informatie heeft ingewonnen bij de behandelend sector, een juist beeld geeft van de psychische beperkingen van appellant vanaf 12 december 2005 tot 31 december 2015. Mede gelet op het berekende verlies aan verdienvermogen betekent dit dat appellant geen aanspraak kan maken op een duuraanspraak ingevolge de WAO per 31 december 2015 wanneer gezegd moet worden dat bij appellant niet meer psychische beperkingen aanwezig zijn dan waarvan het Uwv tot die datum uitgaat.
5.3.3.
Appellant heeft zijn stelling dat hij meer psychische beperkingen heeft met name gebaseerd op de bevindingen van Ausems Kerkvliet in 2014, waarbij in een algemeen psychodiagnostisch onderzoek is geconcludeerd dat sprake is van cognitieve functiebeperkingen en een zeer belastende en affectief verwaarlozende jeugd die op de ontwikkeling van appellant van invloed zijn geweest. Het aan de gemeente uitgebrachte rapport vermeldt dat regulier werk, een re-integratietraject of zelfs werk in een aangepaste werkomgeving niet bij de mogelijkheden van appellant passen.
5.3.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in reactie op de bevindingen van Ausems Kerkvliet in het rapport van 23 mei 2016, met verwijzing naar eerdere onderzoeksbevindingen van een psychiater en gedragstherapeut in 2011 en de eerdere verzekeringsgeneeskundige beoordelingen, vermeld dat cognitieve belemmeringen niet eerder zijn vastgesteld en dat ook in het rapport van Ausems Kerkvliet geen medische onderbouwing is gegeven van de conclusie over het cognitief functioneren. De Raad onderschrijft deze gemotiveerde conclusies. Anders dan appellant ziet de Raad in het in beroep ingezonden klinisch neuropsychologisch onderzoeksrapport van het Topklinisch Centrum voor Neuropsychiatrie van april 2017 en de brief van psychiater Tuerlings van 23 juni 2017 geen aanknopingspunten voor het oordeel dat uit die gegevens blijkt dat de psychische beperkingen van appellant destijds zijn onderschat. Het onderzoeksrapport van april 2017 bevat een opsomming van eerdere onderzoeken. Alleen in het rapport van Ausems Kerkvliet zijn cognitieve functiebeperkingen genoemd maar van dat rapport heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep vermeld dat geen neuropsychologisch onderzoek werd verricht. In de samenvatting van het onderzoeksrapport van april 2017 wordt vermeld dat geen eenduidige oorzaak voor de beperkte verwerkingssnelheid kan worden aangewezen en dat er geen aanwijzingen zijn voor evidente andere cognitieve functiestoornissen. In zijn rapporten van 9 augustus 2017 en 2 maart 2018 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overtuigend gemotiveerd dat de bevindingen van het neuropsychologisch onderzoek in 2017 aanleiding geven de beperkingen van appellant per 31 december 2015 aan te scherpen in verband met de beschreven zwakkere mentale verwerkingssnelheid en geuite concentratieproblemen, waarbij hij appellant het voordeel van de twijfel heeft gegeven. Hij heeft voorts verwezen naar de gemotiveerde conclusie in het rapport van 23 mei 2016 dat er tot die datum geen wezenlijke wijziging is geweest in de belastbaarheid van appellant. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de voorhanden gegevens opgesomd, waaronder de vermelding in het neuropsychologisch onderzoek van april 2017 dat conclusies met terughoudendheid moeten worden getrokken vanwege onvoldoende validiteitstesten en dat in 2016 bij een neuropsychologisch onderzoek geen significante afwijkingen zijn gevonden.
De Raad oordeelt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn conclusies in deze rapporten, en de nadere toelichting daarop in het rapport van 28 september 2020, afdoende heeft toegelicht. Er is geen aanleiding de FML, zoals die op 11 mei 2011 reeds was opgesteld, wat betreft de psychische beperkingen onjuist te achten voor de periode van 12 december 2005 tot 31 december 2015. Aanvullende beperkingen in de rubrieken 1 en 2, zoals onder meer op beoordelingspunten 1.9.6 en 1.9.8, zijn dan ook niet aan de orde. Gelet op dit oordeel is er geen aanleiding een medisch deskundige te benoemen, zoals door appellant is verzocht.
5.3.5.
Uitgaande van de juistheid van de FML, zoals die geldend is vanaf 12 december 2005 tot 31 december 2015, moet appellant in staat worden geacht de functies te vervullen zoals die zijn vermeld in het arbeidskundig rapport van 9 november 2020 en nader zijn toegelicht in het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 10 februari 2021 en ter zitting op 7 mei 2021. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft overtuigend toegelicht dat bij het selecteren van de functies in overleg met de verzekeringsarts bezwaar en beroep afdoende aandacht is besteed aan de aspecten geestdodend werk, samenwerking en regelmaat en structuur. Daarbij heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep met juistheid opgemerkt dat twee van de geselecteerde functies ook reeds in 2011 geschikt waren bevonden. De bezwaren van appellant in verband met fysieke belastende factoren in de functies kunnen niet tot het gevolg leiden dat functies niet passend zijn, aangezien geen sprake is van fysieke beperkingen die aan de passendheid van de functies in de weg staan. Appellant heeft de bezwaren tegen de passendheid van de functies onvoldoende onderbouwd. Tot slot wordt appellant niet gevolgd in het standpunt dat in een situatie als hier aan de orde het duiden van nieuwe functies niet geoorloofd is. Inherent aan een beoordeling van een verzoek om terug te komen van een eerder besluit is dat de medische en arbeidskundige herbeoordeling met terugwerkende kracht plaatsvindt en dat in dat verband functies worden geselecteerd per een datum in het verleden.
5.3.6.
Conclusie van wat in 5.3.1 tot en met 5.3.5 is overwogen, moet zijn dat de intrekking van de WAO-uitkering van appellant met ingang van 12 december 2005 niet onjuist was.
5.4.
Er is geen aanleiding te oordelen dat het Uwv bij bestreden besluit 3, zoals dat besluit is aangevuld, de met ingang van 31 december 2015 toegekende WAO-uitkering niet met ingang van 1 juni 2020 mocht beëindigen. Nu appellant na 12 december 2005 geen recht had op een WAO-uitkering en zodanig recht ook niet opnieuw is ontstaan binnen vijf jaar wegens toegenomen arbeidsongeschiktheid, was er geen rechtsgrond om aan appellant, die niet meer verzekerd was voor de WAO, met ingang van 31 december 2015 opnieuw een WAOuitkering toe te kennen. De intrekking per datum in de toekomst komt niet in strijd met de rechtszekerheid. Aan de enkele mededeling van de gemachtigde van het Uwv op de zitting van de rechtbank, zoals vermeld in het proces-verbaal van die zitting, dat de per 31 december 2015 toegekende uitkering niet wordt teruggedraaid, kan geen gerechtvaardigde verwachting worden ontleend dat de uitkering niet voor de toekomst wordt ingetrokken als voor die toekenning geen basis blijkt te bestaan.
6. Wat in 5.1 tot en met 5.4 is overwogen, leidt tot de volgende conclusies. Het hoger beroep tegen het oordeel van de rechtbank over bestreden besluit 2 slaagt niet. De aangevallen uitspraak kan worden bevestigd, voor zover die uitspraak is aangevochten. Het beroep tegen bestreden besluit 3 slaagt evenmin zodat dat beroep ongegrond wordt verklaard. Bij deze uitkomst zal het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente worden afgewezen.
7. Aangezien pas in hoger beroep de besluitvorming van het Uwv voldoende is gemotiveerd, is er aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 3.366,- voor verleende rechtsbijstand (1 punt voor het hogerberoepschrift, 3 x 0,5 punt voor ingediende zienswijzen en 2 punten voor de zittingen, in totaal 4,5 punt met een waarde van € 748,- per punt).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 28 november 2019 ongegrond;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.366,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 128,-vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter, M.E. Fortuin en F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van B.V.K. de Louw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 augustus 2021.
(getekend) J.S. van der Kolk
De griffier is verhinderd te ondertekenen.