In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de intrekking van zijn WAO-uitkering door het Uwv. Appellant, die als vrachtwagenchauffeur heeft gewerkt, is sinds 1990 arbeidsongeschikt door depressieve klachten. Na verschillende uitkeringen is zijn WAO-uitkering in 2005 ingetrokken. Appellant heeft herhaaldelijk verzocht om herbeoordeling van zijn arbeidsongeschiktheid, maar zijn verzoeken zijn afgewezen. In 2015 heeft hij opnieuw verzocht om terug te komen van eerdere besluiten, maar het Uwv heeft dit verzoek afgewezen, omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die een herziening rechtvaardigden. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen de afwijzing van het Uwv ongegrond verklaard. In hoger beroep herhaalt appellant zijn standpunt dat zijn arbeidsongeschiktheid onderschat is en dat hij recht heeft op een WAO-uitkering. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de intrekking van de WAO-uitkering niet onjuist was en bevestigt de uitspraak van de rechtbank. Het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen, maar het Uwv wordt wel veroordeeld in de proceskosten van appellant.