ECLI:NL:CRVB:2021:2038

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 augustus 2021
Publicatiedatum
16 augustus 2021
Zaaknummer
20/2487 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling arbeidsvermogen van appellante in het kader van Wajong-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 augustus 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellante, geboren in 1999, had een aanvraag ingediend voor een Wajong-uitkering, waarbij zij stelde dat haar ernstige psychische problematiek het onmogelijk maakte om te werken. Het Uwv had haar aanvraag afgewezen na zorgvuldig medisch en arbeidskundig onderzoek. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het besluit van het Uwv onvoldoende zorgvuldig was voorbereid en onvoldoende gemotiveerd. Na een nieuwe beoordeling door het Uwv, waarin de bezwaren van appellante opnieuw ongegrond werden verklaard, ging appellante in hoger beroep.

De Centrale Raad van Beroep heeft in haar beoordeling vastgesteld dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante op de datum in geding arbeidsvermogen had. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was verricht en dat er voldoende rekening was gehouden met de medische situatie van appellante. De Raad onderschreef de motivering van de rechtbank en concludeerde dat appellante niet had aangetoond dat zij geen arbeidsvermogen had. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van de arbeidsmogelijkheden van personen met psychische problematiek en de noodzaak voor appellanten om hun stellingen met medische gegevens te onderbouwen.

Uitspraak

20 2487 WAJONG

Datum uitspraak: 12 augustus 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
12 juni 2020, 19/3619 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J.J.C. Engels, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en naar aanleiding van vragen van de Raad een aanvullend rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep overgelegd.
Appellante heeft schriftelijk gereageerd op het nadere rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 juli 2021. Namens appellante heeft
mr. Engels door middel van videobellen aan de zitting deelgenomen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. Roele.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, geboren op [geboortedag] 1999, heeft met een door het Uwv op 9 februari 2017 ontvangen formulier een aanvraag ingediend om uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). Daarbij is vermeld dat het voor appellante als gevolg van forse psychische problematiek onmogelijk is te werken. Het Uwv heeft vervolgens verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek verricht. Bij besluit van 21 maart 2017 (primair besluit 1) heeft het Uwv een indicatie banenafspraak aan appellante toegekend. Bij besluit van 21 april 2017 (primair besluit 2) heeft het Uwv de Wajong-aanvraag van appellante afgewezen. Bij besluit van 12 september 2017 heeft het Uwv de door appellante tegen de primaire besluiten 1 en 2 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Aan dit besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 1 september 2017 en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 8 september 2017 ten grondslag.
1.2.
Bij tussenuitspraak van 8 juni 2018 heeft de rechtbank Noord-Holland geoordeeld dat het besluit van 12 september 2017 onvoldoende zorgvuldig is voorbereid en onvoldoende deugdelijk is gemotiveerd. Het Uwv heeft geen gebruik gemaakt van de geboden herstelmogelijkheid. Bij uitspraak van 5 december 2018 heeft deze rechtbank vervolgens het door appellante tegen het besluit van 12 september 2017 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
1.3.
Ter uitvoering van de uitspraak van 5 december 2018 heeft het Uwv opnieuw beslist op de door appellante tegen de primaire besluiten 1 en 2 gemaakte bezwaren en deze bezwaren bij besluit van 29 mei 2019 ( bestreden besluit) opnieuw ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een nader rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 22 mei 2019 ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank het volgende overwogen. Het medisch onderzoek is zorgvuldig verricht, omdat het is gebaseerd op bestudering van het dossier, de anamnese en eigen onderzoek. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is bij de hoorzitting aanwezig geweest en heeft, zoals opgedragen in de uitspraken van de rechtbank van 8 juni 2018 en 5 december 2018, informatie opgevraagd bij de behandelend sector. De rechtbank is niet gebleken dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onvolledig beeld heeft gehad van de medische situatie van appellante. Er is rekening gehouden met de door appellante in beroep genoemde klachten en omstandigheden die zij sinds haar vroege jeugd doormaakt. In de rapportage van 22 mei 2019 is inzichtelijk gemotiveerd dat uit de forse psychische problematiek van appellante niet zonder meer volgt dat zij niet ten minste 1 uur aaneengesloten kan werken en niet 4 uur per dag belastbaar is. Dat door de verzekeringsarts eerder is geconcludeerd dat appellante geen benutbare mogelijkheden heeft, maakt niet dat het medisch oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onjuist is. Appellante heeft het standpunt dat zij verdergaand beperkt is, niet met medische gegevens onderbouwd. Tijdens de hoorzitting heeft zij weliswaar verklaard dat zij eenmaal per week therapie volgt, maar zij kon niet zeggen welke therapie dat is en met welk doel die wordt gevolgd. De gemachtigde van appellante heeft tijdens de hoorzitting gemeld niet met enige behandeling van appellante bekend te zijn. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de arbeidskundige bezwaar en beroep inzichtelijk heeft gemotiveerd onder welke voorwaarden appellante in staat is een taak uit voeren en waarom hij van mening is dat zij over basale werknemersvaardigheden beschikt.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij geen arbeidsvermogen heeft. Zij heeft geen benutbare mogelijkheden, zoals de verzekeringsarts ook al concludeerde. Gezien de ernstige psychosociale problematiek van appellante vanaf haar 12e jaar, heeft zij in het geheel geen verdiencapaciteit. Ook beschikt zij niet over basale werknemersvaardigheden, omdat zij door sterk wisselende mogelijkheden niet in staat is afspraken na te komen.
3.2.
Naar aanleiding van vragen van de Raad heeft het Uwv door middel van een nadere rapportage van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 11 maart 2021 toegelicht dat de beperking van appellante in de activiteit ‘structuren’ niet betekent dat zij afspraken niet kan nakomen en evenmin dat haar omgeving het structureren over moet nemen bij het verrichten van een taak. Het Uwv blijft bij zijn standpunt dat appellante op de datum in geding over arbeidsvermogen beschikt en heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het hoger beroep beperkt zich tot de vraag of het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante op [geboortedag] 2017, haar 18e verjaardag, arbeidsvermogen had.
4.2.
Op grond van artikel 1a, eerste lid, van het Schattingsbesluit heeft de betrokkene geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie (arbeidsvermogen) als hij (a) geen taak kan uitvoeren in een arbeidsorganisatie, (b) niet over basale werknemersvaardigheden beschikt, (c) niet aaneengesloten kan werken gedurende ten minste een periode van één uur, of (d) niet ten minste vier uur per dag belastbaar is. Het Uwv moet dus beoordelen of bij een betrokkene sprake is van (ten minste) een van deze vier genoemde voorwaarden. Is dat het geval, dan heeft de betrokkene geen arbeidsvermogen. Voor een meer algemene beschrijving van het beoordelingskader wordt verwezen naar de uitspraken van de Raad van 5 april 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1018 en 16 januari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:286.
4.3.
Wat in hoger beroep is aangevoerd, is in essentie een herhaling van de beroepsgronden die appellante in de beroepsfase bij de rechtbank heeft aangevoerd. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak voldoende gemotiveerd waarom deze beroepsgronden niet slagen. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en maakt haar motivering tot de zijne. In aanvulling daarop wordt nog opgemerkt dat het Uwv de vragen die de Raad bij brief van 19 februari 2021 heeft gesteld, met de aanvullende rapportage van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 11 maart 2021 afdoende heeft beantwoord. Het Uwv heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat appellante op de datum in geding arbeidsvermogen had.
4.4.
Uit 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.J.A.M. van Brussel als voorzitter en E.W. Akkerman en F.M. Rijnbeek als leden, in tegenwoordigheid van V.M. Candelaria als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 augustus 2021.
(getekend) W.J.A.M. van Brussel
(getekend) V.M. Candelaria