In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 augustus 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellant een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toe te kennen. Appellant had zijn dienstverband beëindigd met wederzijds goedvinden, maar het Uwv stelde dat hij hierdoor een benadelingshandeling had gepleegd. De rechtbank had het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, maar de Raad oordeelde anders.
De Raad overwoog dat appellant, gezien zijn medische toestand en de stressvolle situatie waarin hij zich bevond, niet in overwegende mate een verwijt kon worden gemaakt voor het tekenen van de vaststellingsovereenkomst. Appellant had in de periode van het tekenen van de overeenkomst te maken gehad met ernstige psychische problemen en was meerdere keren klinisch opgenomen geweest. De Raad concludeerde dat de omstandigheden rondom de beëindiging van het dienstverband en de instemming met de vaststellingsovereenkomst zodanig waren dat niet elke vorm van verwijtbaarheid ontbrak, maar dat appellant niet in overwegende mate kon worden verweten dat hij de overeenkomst had getekend.
De Raad besloot dat de uitkering van appellant niet volledig kon worden geweigerd, maar dat deze wel met 15% moest worden gekort voor de duur van vier maanden. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 4.060,- bedroegen. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het besluit van het Uwv werd herroepen, waarbij de Raad zelf in de zaak voorzag.