ECLI:NL:CRVB:2021:2036

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 augustus 2021
Publicatiedatum
16 augustus 2021
Zaaknummer
20/1264 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van benadelingshandeling en verminderde verwijtbaarheid bij beëindiging dienstverband en Ziektewetuitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 augustus 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellant een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toe te kennen. Appellant had zijn dienstverband beëindigd met wederzijds goedvinden, maar het Uwv stelde dat hij hierdoor een benadelingshandeling had gepleegd. De rechtbank had het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, maar de Raad oordeelde anders.

De Raad overwoog dat appellant, gezien zijn medische toestand en de stressvolle situatie waarin hij zich bevond, niet in overwegende mate een verwijt kon worden gemaakt voor het tekenen van de vaststellingsovereenkomst. Appellant had in de periode van het tekenen van de overeenkomst te maken gehad met ernstige psychische problemen en was meerdere keren klinisch opgenomen geweest. De Raad concludeerde dat de omstandigheden rondom de beëindiging van het dienstverband en de instemming met de vaststellingsovereenkomst zodanig waren dat niet elke vorm van verwijtbaarheid ontbrak, maar dat appellant niet in overwegende mate kon worden verweten dat hij de overeenkomst had getekend.

De Raad besloot dat de uitkering van appellant niet volledig kon worden geweigerd, maar dat deze wel met 15% moest worden gekort voor de duur van vier maanden. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 4.060,- bedroegen. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het besluit van het Uwv werd herroepen, waarbij de Raad zelf in de zaak voorzag.

Uitspraak

20 1264 ZW

Datum uitspraak: 12 augustus 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
3 maart 2020, 18/7291 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M.S. Kerkhof-Pöttger hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via beeldbellen plaatsgevonden op 1 juli 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Kerkhof-Pöttger. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.C. Puister.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was sinds 12 maart 2007 voor 40 uur per week werkzaam als magazijnbeheerder bij [naam BV] (hierna: werkgeefster). Per 6 februari 2017 heeft appellant zich ziek gemeld. Bij overeenkomst van 26 juni 2017 hebben appellant en werkgeefster met wederzijds goedvinden hun arbeidsovereenkomst per 1 juli 2017 beëindigd.
1.2.
Bij besluit van 13 december 2017 heeft het Uwv geheel en blijvend geweigerd om aan appellant een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toe te kennen, omdat appellant onnodig een beroep op de ZW doet. Door akkoord te gaan met de beëindiging van het dienstverband heeft appellant zijn recht op loon jegens zijn werkgever opgegeven. Bij besluit van 3 oktober 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellant hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Aan dit besluit heeft het Uwv een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 14 september 2018 ten grondslag gelegd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat appellant tijdens ziekte heeft ingestemd met de beëindiging van zijn dienstverband, zonder dat daarvoor een deugdelijke grond was. Daarmee heeft appellant een benadelingshandeling gepleegd als bedoeld in artikel 45, eerste lid, aanhef en onder j, van de ZW jo. artikel 45, zevende lid 7, van de ZW. Niet gebleken is dat het handelen van appellant hem niet of in mindere mate te verwijten valt. Appellant heeft weloverwogen besloten de vaststellingsovereenkomst te tekenen. Uit de medische stukken blijkt niet dat de psychische toestand zodanig was dat de ontslagname hem niet is aan te rekenen.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het door appellant ingebrachte rapport van 1 april 2019 van verzekeringsarts J.M. Fokke die concludeert dat appellant ten tijde als hier van belang niet in staat was om situaties in hun juiste kader en ernst in te schatten.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 45, eerste lid, aanhef en onder j, van de ZW is bepaald dat het Uwv het ziekengeld geheel of gedeeltelijk, tijdelijk of blijvend weigert, indien de verzekerde door zijn doen of laten het Algemeen Werkloosheidsfonds, het sectorfonds of het Uitvoeringsfonds voor de overheid benadeelt of zou kunnen benadelen.
In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat een maatregel als bedoeld in het eerste lid wordt afgestemd op de ernst van de gedraging en de mate waarin de verzekerde de gedraging kan worden verweten. Van het opleggen van een maatregel wordt in elk geval afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
Op grond van het zevende lid van dit artikel wordt onder benadeling als bedoeld in het eerste lid, onderdeel j, mede verstaan de situatie dat de verzekerde zonder deugdelijke grond heeft nagelaten verweer te voeren tegen of heeft ingestemd met een beëindiging van de dienstbetrekking in de periode, bedoeld in artikel 29, eerste lid, van de ZW.
4.2.
In artikel 2, eerste lid, van het Maatregelenbesluit socialezekerheidswetten (Maatregelenbesluit), voor zover hier van belang, is bepaald dat de hoogte en duur van een […] op te leggen maatregel, met dien verstande dat de hoogte van de maatregel ten minste
€ 25 bedraagt, wordt vastgesteld op: […]
c. 25 procent van het uitkeringsbedrag, met een mogelijkheid van afwijking tot ten minste
15 procent of ten hoogste 100 procent van het uitkeringsbedrag, gedurende ten minste vier maanden bij verplichtingen uit de derde categorie, bedoeld in de artikelen 5 en 6;
d. een blijvend gehele weigering van de uitkering bij verplichtingen uit de vierde categorie, bedoeld in artikel 7, tenzij het niet nakomen van de verplichting de belanghebbende niet in overwegende mate kan worden verweten, in welk geval onderdeel c van toepassing is.
4.3.
Op grond van artikel 7, aanhef en onder a, van het Maatregelenbesluit wordt bij overtreding van de verplichting, bedoeld in artikel 45, eerste lid, aanhef en onderdeel j, van de ZW een maatregel opgelegd van de vierde categorie.
4.4.
Volgens vaste rechtspraak is er sprake van een benadelingshandeling in de zin van
artikel 45, eerste lid, aanhef en onder j, van de ZW in situaties waarin een werknemer zijn recht op loon prijsgeeft op een moment dat het arbeidsongeschiktheidsrisico al is ingetreden (zie bijvoorbeeld de uitspraak de Raad van 3 juni 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1903). Hiermee is immers een einde gekomen aan de loondoorbetalingsverplichting van de werkgever ter vervanging waarvan nu ziekengeld wordt gevraagd. Zodoende doet een werknemer onnodig een beroep op de ZW.
4.5.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat het geschil tussen partijen zich toespitst op de vraag of elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, dan wel of de gedraging appellant niet in overwegende mate kan worden verweten.
4.6.
In dat kader acht de Raad de volgende omstandigheden van belang. In 2017 is appellant diverse malen klinisch opgenomen geweest vanwege psychische problemen, met name gerelateerd aan alcoholproblematiek. Het betreft de perioden van 22 maart 2017 tot 10 mei 2017, van 5 juli 2017 tot 11 augustus 2017, en van 28 augustus 2017 tot 6 september 2017. Ook daarna in 2018 en 2019 is er sprake geweest van langdurige opnames. Uit de verslagen van de opnames blijkt van ernstige problematiek (persoonlijkheidsproblematiek, destructiviteit, hoogmoedgedachten, zeer ernstige alcoholverslaving, slechte lichamelijke conditie), en van consequente terugval in alcoholmisbruik van appellant tussen de opnames in. Appellant is door het Uwv doorlopend arbeidsongeschikt geacht en per 4 februari 2019 is hem een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen toegekend. Inmiddels woont appellant in een begeleid wonen-traject.
4.7.
Appellant heeft op of omstreeks 27 juni 2017 de vaststellingsovereenkomst getekend, derhalve in een (korte) periode tussen twee opnames in. Appellant heeft gesteld dat hij in die periode door de crisisdienst is bezocht, die heeft geregeld dat hij op 5 juli 2017 weer is opgenomen.
4.8.
Verzekeringsarts Fokke concludeert dat er ten tijde van het ondertekenen van de vaststellingsovereenkomst door appellant sprake was van een onvermogen om situaties in hun juiste kader en ernst in te schatten.
4.9.
Niet gebleken is dat er daadwerkelijk sprake is geweest van juridische bijstand aan appellant. De adviseur van de Metaalunie heeft, als adviseur van de werkgever, enkele aanpassingen van de vaststellingsovereenkomst geadviseerd, die het recht van appellant op werkloosheidsuitkering zouden moeten garanderen, doch niet gebleken is dat het recht op ziekengeld van appellant daarbij aan de orde is geweest.
4.10.
Gelet op deze omstandigheden wordt geoordeeld dat niet elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, maar dat appellant van de gepleegde benadelingshandeling niet in overwegende mate een verwijt kan worden gemaakt. Met zijn werkgever was, zoals ook blijkt uit de in hoger beroep ingediende stukken omtrent een telefoongesprek met de afdeling personeelszaken en de daaropvolgende correspondentie met de directie, kort voor het tekenen van de vaststellingsovereenkomst een conflictueuze situatie ontstaan. Gelet op zijn medische toestand is aannemelijk dat appellant onvoldoende in staat was om de ontstane stressvolle situatie te hanteren en adequaat te reageren.
4.11.
Door het Uwv is nog gesteld dat appellant niet handelingsonbekwaam was en niet met een rechterlijke machtiging is opgenomen. Van (verminderde) verwijtbaarheid is echter niet slechts sprake als de betrokkene handelingsonbekwaam is. Bovendien is slechts van het vragen van een rechterlijke machtiging afgezien, omdat appellant vrijwillig meewerkte aan de opnames.
4.12.
Voor een blijvend gehele weigering van de uitkering is geen plaats. De aangevallen uitspraak en het bestreden besluit kunnen niet in stand blijven. Gelet op de in 4.2 aangehaalde tekst van het Maatregelenbesluit ziet de Raad aanleiding om, onder toepassing van artikel 8:72, derde lid, onder b, van de Algemene wet bestuursrecht, zelf in de zaak te voorzien, en onder toepassing artikel 2, eerste lid, sub c en d, van het Maatregelenbesluit, te bepalen dat de uitkering wordt gekort met 15% gedurende vier maanden.
5. Er bestaat aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.068,- in bezwaar, op € 1.496,- in beroep, en op € 1.496,- in hoger beroep, in totaal een bedrag van € 4.060,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 3 oktober 2018;
- herroept het besluit van 13 september 2017 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 3 oktober 2018;
- bepaalt dat de uitkering op grond van de Ziektewet wordt gekort met 15% voor de duur van vier maanden;
- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant tot een bedrag van € 4.060,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 177,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.J.A.M. van Brussel als voorzitter en E.W. Akkerman en F.M. Rijnbeek als leden, in tegenwoordigheid van V.M. Candelaria als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 augustus 2021.
(getekend) W.J.A.M. van Brussel
(getekend) V.M. Candelaria