ECLI:NL:CRVB:2015:2438

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 juli 2015
Publicatiedatum
23 juli 2015
Zaaknummer
14-560 MAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om schadeloosstelling na trainingsongeval van een militair

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 juli 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Den Haag. De appellant, een militair, had een verzoek ingediend om schadeloosstelling voor de schade die hij had opgelopen tijdens een trainingsongeval op 25 maart 2004. De minister van Defensie had dit verzoek afgewezen op grond van verjaring. De Raad oordeelde dat de verjaringstermijn van vijf jaar was verstreken, omdat de appellant al in 2005 bekend was met de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon. De Raad benadrukte dat de verjaringstermijn begint te lopen op het moment dat de benadeelde bekend is met zowel de schade als de aansprakelijke persoon, en dat het enkele vermoeden van schade niet voldoende is om de verjaringstermijn te stoppen. De Raad volgde de argumentatie van de minister en verklaarde het hoger beroep van de appellant ongegrond. Daarnaast werd er ook een verzoek om schadeloosstelling op basis van artikel 115 van het Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR) besproken. De Raad oordeelde dat de minister niet impliciet had afgewezen, maar dat er geen bijzondere omstandigheden waren die toepassing van artikel 115 rechtvaardigden. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en de minister werd veroordeeld in de proceskosten van de appellant.

Uitspraak

14/560 MAW
Datum uitspraak: 23 juli 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
16 december 2013, 12/3277 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Defensie (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. V. Dolderman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaken 14/558 en 14/2575 plaatsgevonden op 27 maart 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Dolderman. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.E.P. van Zandbergen.

OVERWEGINGEN

1. Voor een uitgebreid overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1.
Appellant heeft in de periode van 1994 tot 2000 als dienstplichtige en als militair Beroeps Bepaalde Tijd (BBT) deelgenomen aan een militaire missie in voormalig Joegoslavië. Vanaf
2 februari 2004 is appellant aangesteld als militair BBT in de stand van marechaussee. Op
25 maart 2004 heeft appellant tijdens een sportles in de Detmerskazerne te Eefde een trainingsongeval gehad. Bij dit ongeval moest appellant van de sportinstructeur optreden als verdachte en door twee collega’s worden aangehouden. Appellant had de opdracht gekregen zich hierbij te verzetten. Appellant kreeg de knie van een van die collega’s in zijn gezicht, waardoor zijn hoofd naar rechts draaide.
1.2.
Bij brief van 6 december 2010, aangevuld met zijn brief van 2 maart 2011, heeft appellant de minister - voor zover hier van belang - aansprakelijk gesteld voor de schade van het trainingsongeval op 25 maart 2004. Voorts heeft appellant verzocht om schadeloosstelling met toepassing van artikel 115 van het Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR).
1.3.
Bij besluit van 6 juli 2011 heeft de minister het verzoek van appellant afgewezen op de grond dat de aansprakelijkstelling op 6 december 2010 is verjaard. De minister heeft hierbij verwezen naar het door appellant op 2 november 2004 opgemaakte proces-verbaal van het ongeval. Hierin heeft appellant weergegeven dat hij de dagen na het ongeval pijn in zijn nek had en moeite had met concentreren. De arts in het Centraal Militair Hospitaal (CMH) constateerde dat appellant een zware hersenschudding had en nekletsel. Hieruit volgt dat er meer dan vijf jaren zijn verstreken tussen het moment dat appellant bekend werd met de schade en het verzoek tot aansprakelijkstelling, zodat de (mogelijke) vordering is verjaard.
1.4.
Bij besluit van 8 maart 2012 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar tegen het besluit van 6 juli 2011 ongegrond verklaard. De minister heeft zich hierbij op het standpunt gesteld dat voor het aanvangen van de verjaringstermijn niet noodzakelijk is dat de exacte omvang van de schade bekend is. De schade is, uitgaande van de verklaringen van appellant, direct na het ongeval ontstaan en appellant wist wie de mogelijk aansprakelijke persoon was, omdat het ongeval onder werktijd had plaatsgevonden. Nu de oorzaak van de klachten niet onzeker en de mogelijk aansprakelijke persoon ook bekend was, is de verjaringstermijn direct na het ongeval op 25 maart 2004 aangevangen.
Wat betreft het verzoek om schadevergoeding met toepassing van artikel 115 van het AMAR heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat in het besluit van 6 juli 2011 een impliciete afwijzing van dit verzoek gelezen moet worden. Voorts heeft de minister gesteld dat er geen aanleiding bestaat af te wijken van de vaste lijn dat slechts in uitzonderlijke gevallen toepassing aan artikel 115 van het AMAR wordt gegeven. Van zo’n uitzonderlijk geval is hier geen sprake.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hierbij overwogen dat appellant, gelet op de verjaringstermijn van vijf jaren, aannemelijk moet maken dat met de door hem op 25 maart 2004 opgelopen schade en de daarvoor aansprakelijke persoon eerst vanaf 6 december 2005, te weten vijf jaren voor de aansprakelijkstelling, zodanig bekend is geworden dat hij pas vanaf laatstgenoemde datum daadwerkelijk een vordering tot vergoeding van deze schade kon indienen. De rechtbank heeft geoordeeld dat zich bij appellant reeds op enig moment gelegen tussen het ongeval op 25 maart 2004 en de aansprakelijkstelling op 6 december 2005 de overtuiging moet hebben gevestigd dat een verband aanwezig was tussen zijn gezondheidsklachten en het ongeval. Ook de herkomst of oorzaak van de schade was voor appellant voldoende duidelijk. Er zijn geen omstandigheden gebleken op grond waarvan appellant niet in staat was de minister tijdig aansprakelijk te stellen. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat de minister niet in strijd met de billijkheid heeft gehandeld door te beslissen dat appellant geen schadeloosstelling op grond van artikel 115 van het AMAR wordt verleend.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep de juistheid van het oordeel van de rechtbank op de hierna te bespreken gronden bestreden.
4. De Raad komt tot het volgende oordeel.
aansprakelijkheidstelling
4.1.
De vraag die partijen verdeeld houdt is of de (mogelijke) vordering tot schadevergoeding ten tijde van de aansprakelijkstelling op 6 december 2010 was verjaard. Voor het antwoord op die vraag is van belang op welk moment de verjaring is aangevangen.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 28 februari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ2675) zijn financiële aanspraken jegens de overheid op grond van de rechtszekerheid na een termijn van vijf jaren niet meer in rechte afdwingbaar. Zowel bij aanspraken die gebaseerd zijn op een rechtspositioneel voorschrift als in geval van een aansprakelijkheidstelling voor geleden schade legt de Raad de aanvang van deze verjaringstermijn bij het moment waarop de ambtenaar met betrekking tot de desbetreffende rechtspositionele aanspraak dan wel zijn schade in actie had kunnen komen.
4.3.
De Raad ziet aanleiding om bij de beoordeling van de vraag wanneer de ambtenaar in actie had kunnen komen uit oogpunt van eenvormige rechtstoepassing aansluiting te zoeken bij de verjaringsbepalingen in het Burgerlijk Wetboek (BW) en de uitleg die de Hoge Raad daaraan geeft. In dit geval gaat het dan in het bijzonder om artikel 3:310 van het BW dat betrekking heeft op rechtsvorderingen tot vergoeding van schade uit onrechtmatige daad.
4.4.
Ingevolge artikel 3:310, eerste lid, van het BW, voor zover hier van belang, verjaart een rechtsvordering tot vergoeding van schade uit onrechtmatige daad door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag volgend op de datum waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon of instantie bekend is geworden.
4.5.
De woorden ‘bekend is geworden’ in artikel 3:310, eerste lid, van het BW moeten worden verstaan in de betekenis van: daadwerkelijke bekendheid met zowel de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon. Dit betekent dat het enkele vermoeden van het bestaan van schade onvoldoende is om aan te nemen dat sprake is van daadwerkelijke bekendheid met de schade. Voor het gaan lopen van de verjaringstermijn is echter niet vereist dat de benadeelde bekend is met alle componenten of de gehele omvang van zijn schade. Voldoende is dat de benadeelde bekend is geworden met schade die hij heeft geleden of lijdt als gevolg daarvan. Vergelijk de uitspraak van de Hoge Raad van 10 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM7041.
4.6.
Appellant heeft aangevoerd dat hij na het ongeval lange tijd geen aanwijzingen had dat hij rekening moest houden met mogelijk - blijvende - schade. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat de verjaringstermijn eerst is gaan lopen op het moment waarop hij bekend is geworden met zijn boven rechtspositionele schade. De vordering is daarom niet verjaard. De Raad volgt appellant niet. Hierbij is het volgende van belang. In de dagen direct na het ongeval had appellant, naar eigen zeggen, pijn in zijn nek en moeite met concentreren. Een arts van het CMH heeft toen een zware hersenschudding en nekletsel geconstateerd. In februari 2005 heeft kolonel arts W.J. Wertheim, revalidatiearts, appellant gezien en verklaard dat hij verwacht dat appellant volledig zal herstellen van zijn klachten. Met ingang van juni 2005 achtte de bedrijfsarts appellant volledig arbeidsgeschikt. In september 2005 was de bedrijfsarts van oordeel dat appellant, hoewel volledig arbeidsgeschikt, beperkingen heeft voor overmatig zware lichamelijke (nek-)belasting. Met name gevechtssporten (boksen) zijn daarom niet (volledig) mogelijk. De bedrijfsarts was van mening dat de prognose voor volledige werkhervatting afhankelijk was van verder onderzoek en eventuele behandeling in de curatieve medische sector en dat het niet waarschijnlijk is dat de huidige beperking binnen drie maanden komt te vervallen. Appellant is na het ongeval geplaatst in het PIO-peloton (remedial peloton) en heeft de opleiding die hij volgde ten tijde van het ongeval niet meer hervat. Gelet op het beloop van de klachten, in het bijzonder het langdurige aanhouden van de klachten, het gegeven dat appellant als gevolg van deze klachten anderhalf jaar na het ongeval zijn eigen werkzaamheden nog steeds niet - in volle omvang - kon uitoefenen en gegeven het oordeel van de bedrijfsarts zoals verwoord in zijn brief van september 2005, moet worden aangenomen dat appellant in ieder geval vanaf september 2005 met betrekking tot de schade actie had kunnen ondernemen in die zin dat hij daadwerkelijk bekend was met de schade en het karakter daarvan. Dit betekent dat de verjaringstermijn op 6 december 2010 verstreken was, zodat de minister zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat de mogelijke vordering verjaard is.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep van appellant in zoverre niet slaagt.
artikel 115 van het AMAR
4.8.
Appellant heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte de door hem aangevoerde grond dat de minister in het besluit van 6 juli 2011 niet heeft beslist op zijn aanvraag om schadeloosstelling ingevolge artikel 115 van het AMAR, onbesproken heeft gelaten. Deze grond slaagt. Het is een wezenlijke grond die appellant ook in bezwaar naar voren heeft gebracht en in beroep heeft herhaald en onderbouwd. De rechtbank had deze grond daarom moeten bespreken.
4.9.
Anders dan de minister heeft aangevoerd, leest de Raad in het besluit van 6 juli 2011 niet een impliciete afwijzing van een schadeloosstelling ingevolge artikel 115 van het AMAR. Dit geldt temeer omdat het besluit van 6 juli 2011 uitsluitend gaat over verjaring van de mogelijke vordering. Dit aspect speelt bij toepassing van artikel 115 van het AMAR geen rol.
4.10.
Uit 4.8 en 4.9 volgt dat het hoger beroep in zoverre slaagt. De aangevallen uitspraak is in strijd met artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Desondanks bestaat geen aanleiding de aangevallen uitspraak te vernietigen. Daartoe is het volgende van belang.
4.11.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak een inhoudelijk oordeel gegeven over de door de minister in het bestreden besluit verwoorde afwijzing van het verzoek tot schadeloosstelling op grond van artikel 115 van het AMAR. Appellant heeft, ook in hoger beroep, aangevoerd dat in zijn situatie sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan toekenning van een schadeloosstelling op grond van artikel 115 van het AMAR moet plaatsvinden. Deze grond slaagt niet. Op grond van artikel 115 van het AMAR kan de minister de militair naar billijkheid schadeloos stellen voor schade anders dan bedoeld in artikel 26 van het Inkomstenbesluit militairen en is hij bevoegd hieromtrent voor groepen van militairen regels te geven. Het is een discretionaire bevoegdheid van de minister. Artikel 115 van het AMAR kan worden gezien als uitdrukking van de norm dat de overheidswerkgever verplicht is zich als goed werkgever te gedragen. In dit kader kan deze bepaling worden gezien als het sluitstuk van de rechtspositionele bepalingen, waaraan in geval van bijzondere hardheid toepassing wordt gegeven. Zie de uitspraak van de Raad van 26 mei 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AT6412. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat er geen aanknopingspunten zijn op grond waarvan de minister gehouden is appellant schadeloos te stellen op grond van artikel 115 van het AMAR. Het gegeven dat de minister het ongeval, anders dan verwoord in het bestreden besluit, heeft aangemerkt als een bedrijfsongeval maakt dit niet anders. Dit heeft tot gevolg dat het bestreden besluit in stand blijft.
tot slot
4.12.
Uit vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak, met verbetering van gronden, voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Gelet op wat onder 4.8 tot en met 4.10 is overwogen, zal de Raad de minister veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 980,- voor kosten van rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- bepaalt dat de minister aan appellant het door hem in hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 239,- vergoedt;
- veroordeelt de minister in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 980,-.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en M.T. Boerlage en M.C.D. Embregts als leden, in tegenwoordigheid van C.A.W. Zijlstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 juli 2015.
(getekend) N.J. van Vulpen-Grootjans
(getekend) C.A.W. Zijlstra

HD