ECLI:NL:CRVB:2021:1930

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 juli 2021
Publicatiedatum
5 augustus 2021
Zaaknummer
18/3092 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 juli 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Gelderland. Appellante, die als chauffeur werkzaam was, had een WIA-uitkering aangevraagd na uitval door een epileptisch insult. Het Uwv weigerde de uitkering, omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De rechtbank verklaarde het beroep van appellante ongegrond, waarbij werd geoordeeld dat het medische onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om aan de conclusies van de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige te twijfelen. Appellante ging in hoger beroep en herhaalde haar standpunt dat haar beperkingen ernstig waren onderschat.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de gronden van appellante in hoger beroep niet nieuw waren en dat er geen nieuwe medische gegevens waren ingediend. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat het Uwv op juiste wijze had gehandeld. Daarnaast werd er een verzoek om schadevergoeding ingediend wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Raad oordeelde dat de redelijke termijn was overschreden met drie maanden en veroordeelde de Staat tot betaling van € 500,- aan appellante.

Het incidenteel hoger beroep van de ex-werkgever werd niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid in medische beoordelingen en de naleving van termijnen in juridische procedures.

Uitspraak

18/3092 WIA, 18/5725 WIA

Datum uitspraak: 20 juli 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 30 april 2018, 17/3880 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[ex-werkgever] te [vestigingsplaats] (ex-werkgever)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft L.A.M. de Groot Heupner, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Namens ex-werkgever heeft mr. L.K. Wouterse, advocaat, incidenteel hoger beroep ingesteld en een zienswijze ingediend.
Naar aanleiding van het verzoek van appellante om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 8 juni 2021. Appellante is niet verschenen. Exwerkgever heeft zich niet laten vertegenwoordigen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W.A. Blind. De gedingen zijn gevoegd behandeld met het geding geregistreerd onder nummer 18/3075 WIA waarin heden afzonderlijk uitspraak is gedaan.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is bij ex-werkgever werkzaam geweest als chauffeur touringcar voor 30 uur per week. Op 1 mei 2015 is zij wegens een epileptisch gegeneraliseerd insult voor dat werk uitgevallen. In het kader van de Eerstejaars Ziektewet-beoordeling is appellante op 21 maart 2016 door een verzekeringsarts en op 4 mei 2016 door een arbeidsdeskundige beoordeeld. In navolging van die bevindingen is de uitkering van appellante ingevolge de Ziektewet bij besluit van 4 mei 2016 per 5 juni 2016 beëindigd. Dit besluit is in rechte vast komen te staan.
1.2.
Appellante heeft op 7 februari 2017 een aanvraag ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ingediend. In dat kader heeft een verzekeringsarts op 2 maart 2017 een rapport uitgebracht en een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld. Op 3 april 2017 heeft een arbeidsdeskundige op basis daarvan het arbeidsongeschiktheidspercentage van appellante vastgesteld op 27,34 %. Bij besluit van 4 april 2017 heeft het Uwv geweigerd om appellante per 29 april 2017 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt wordt geacht. Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt dat bij besluit van 25 juli 2017 (bestreden besluit) ongegrond is verklaard. Daaraan is een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 17 juli 2017 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 20 juli 2017 ten grondslag gelegd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het medische onderzoek zorgvuldig is verricht, omdat alle naar voren gebrachte klachten, te weten epileptische klachten, trilling in de spieren, traagheid in mentaal reageren, lezen en denken, onzekerheidsklachten, gehoorproblemen en vermoeidheidsklachten, op een deugdelijke en kenbare wijze bij de medische beoordeling zijn betrokken. Dat geldt ook voor de eigen bevindingen uit psychisch en lichamelijk onderzoek en voor de in het dossier aanwezige informatie van de behandelende sector. Volgens de rechtbank is er geen reden om aan te nemen dat de verzekeringsartsen aspecten van de gezondheidstoestand van appellante hebben gemist. De rechtbank heeft geoordeeld dat de medische belastbaarheid van appellante op de datum in geding in de rapporten op inhoudelijk overtuigende wijze is gemotiveerd. Met verwijzing naar een citaat van de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de rechtbank overwogen dat voldoende is gemotiveerd tot welke beperkingen de klachten van appellante ten aanzien van tinnitus en migraine geleid hebben en waarom er geen urenbeperking hoeft te worden vastgesteld. Daarnaast zijn er volgens de rechtbank door de verzekeringsartsen beperkingen gesteld ten aanzien van de mentale problemen die appellante ervaart met betrekking tot haar aandoeningen en de door haar ervaren beperkingen. De rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn standpunt gevolgd dat er geen aanwijzingen zijn voor een duidelijk depressief toestandsbeeld dan wel een duidelijk gedecompenseerd (psychisch/psychiatrisch) toestandsbeeld dat aanleiding zouden moeten zijn voor het aannemen van verdergaande beperkingen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft volgens de rechtbank voldoende gemotiveerd waarom er geen noodzaak was om een zelfstandig medisch onderzoek bij appellante te verrichten. Er waren voldoende dossiergegevens beschikbaar. Volgens de rechtbank moet appellante daarom op de datum in geding in staat worden geacht arbeid te verrichten die in overeenstemming is met de voor haar vastgestelde medische belastbaarheid, zoals verwoord in de FML van 2 maart 2017. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om een onafhankelijke deskundige te benoemen, zoals appellante had verzocht. Volgens de rechtbank heeft het Uwv in de rapporten van de arbeidsdeskundigen voldoende gemotiveerd dat de belasting in de geduide functies de vastgestelde medische belastbaarheid van appellante niet overschrijdt. Omdat appellante daar niets tegenover heeft gesteld, heeft de rechtbank geen reden gezien om aan de conclusies van de arbeidsdeskundigen te twijfelen.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep verwezen naar de gronden in bezwaar en beroep en haar standpunt herhaald dat haar beperkingen ernstig zijn onderschat en dat de FML van 2 maart 2017 niet volledig is. Met haar brief van 10 mei 2021 heeft appellante om vergoeding van schade verzocht vanwege overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Daarnaast heeft zij zich op het standpunt gesteld dat met toepassing van het CBBS-systeem sprake is van een onjuiste uitleg onjuiste van artikel 2, vijfde lid, van het Schattingsbesluit (Sb) door het Uwv voor wat betreft de aspecten aandacht verdelen en vasthouden en gewezen op het feit dat de Raad in andere eerdere hoger beroepszaken van de gemachtigde van appellante (registratienummers 15/4948 WIA en 17/7323 WAO) geen uitspraak over die kwestie van het Sb en het CBBS heeft gedaan. Daardoor kan een beeld kan ontstaan dat gelijkenissen vertoont met de behandeling van slachtoffers van de zogenoemde toeslagenaffaire.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
3.3.
Bij brief van 5 november 2018 heeft ex-werkgever incidenteel hoger beroep ingesteld en in een zienswijze laten weten de aangevallen uitspraak te onderschrijven.
4. De Raad oordeelt als volgt.
18/3092 WIA hoger beroep
4.1.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn een herhaling van wat zij in bezwaar en beroep naar voren heeft gebracht. Appellante heeft geen nieuwe medische gegevens ingebracht. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medische onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de getrokken conclusies door de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. De rechtbank heeft de beroepsgronden uitgebreid en goed gemotiveerd besproken en met juistheid geoordeeld dat deze gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven en maakt de Raad tot de zijne.
4.2.1.
Blijkens de FML van 2 maart 2017 is appellante op item 1 Persoonlijk functioneren niet beperkt geacht op het onderdeel vasthouden van de aandacht en evenmin op het onderdeel verdelen van aandacht. In item 2 Sociaal functioneren komen geen onderdelen voor die betrekking hebben op vasthouden en verdelen van aandacht. Appellante heeft haar standpunt dat zij wel beperkt moet worden geacht op deze onderdelen in het geheel niet met medische gegevens onderbouwd. Het algemeen geformuleerde standpunt van appellante dat toepassing van het CBBS-systeem op deze punten in strijd komt met het Sb, wat daar ook van zij, hoeft dan ook niet verder besproken te worden, nu de situatie zoals appellante die in het citaat heeft weergeven, zich in haar geval in het geheel niet voordoet, waardoor die beroepsgrond , wat daar overigens van zij, geen doel kan treffen.
4.2.2.
De overige door appellante naar voren gebrachte algemene gronden hebben geen betrekking op het bestreden besluit of de aangevallen uitspraak zodat ook deze gronden niet kunnen slagen.
4.3.
Uit 4.1 tot en met 4.2.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
Redelijke termijn
5. De redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze is in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. Een vergoeding van immateriële schade van € 500,- is gepast per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden. (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). In het geval van appellante zijn vanaf de ontvangst door het Uwv op 7 april 2017 van het bezwaarschrift tot de datum van deze uitspraak vier jaren en drie maanden verstreken. Noch in de zaak zelf, noch in de opstelling van appellante zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaren zou mogen bedragen. De overschrijding van de redelijke termijn is aan de bestuursrechter toe te rekenen. De redelijke termijn is met drie maanden overschreden. De Staat zal daarom worden veroordeeld tot vergoeding van schade ter hoogte van € 500,- wegens overschrijding van de redelijke termijn in de rechterlijke fase.
18/5725 WIA incidenteel hoger beroep
6. Bij brief van 5 juni 2018 is ex-werkgever geïnformeerd over het door appellante ingestelde hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak en zijn de gronden van het hoger beroep aan ex-werkgever toegezonden Op 13 juni 2018 heeft ex-werkgever de ontvangst van die brief bevestigd en zich als derde-belanghebbende gesteld. Bij brief van 5 november 2018 heeft ex-werkgever incidenteel hoger beroep ingesteld. Op grond van artikel 8:110, tweede lid, van de Awb dient een incidenteel hoger beroep binnen zes weken nadat de Raad de gronden van het hoger beroep aan een belanghebbende heeft verzonden, te worden ingesteld. Aangezien ex-werkgever ongeveer vijf maanden na de toezending van de gronden bij brief van 5 juni 2018 incidenteel hoger beroep heeft ingesteld, moet het incidenteel hoger beroep wegens overschrijding van de termijn niet-ontvankelijk worden verklaard.
7. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het incidenteel hoger beroep van ex-werkgever niet-ontvankelijk;
  • veroordeelt de Staat tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 500,-.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman als voorzitter, en T. Dompeling en W.R. van der Velde als leden, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2021.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) A.M.M. Chevalier