In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg, waarin het beroep tegen de beslissing van het Uwv om geen Wajong-uitkering toe te kennen, ongegrond werd verklaard. Appellante had eerder, op 10 februari 2016, een aanvraag ingediend voor een Wajong-uitkering, die door het Uwv op 20 juni 2016 werd afgewezen. Het Uwv concludeerde dat appellante op dat moment geen arbeidsvermogen had, maar dat dit in de toekomst zou kunnen ontwikkelen. Appellante heeft sindsdien meerdere keren een aanvraag ingediend, maar telkens werd deze afgewezen op basis van de conclusie dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die een herziening van het eerdere besluit rechtvaardigden.
De rechtbank oordeelde dat het Uwv terecht had geweigerd om terug te komen op het besluit van 20 juni 2016, omdat appellante niet had aangetoond dat er nieuwe feiten of omstandigheden waren die een ander besluit rechtvaardigden. In hoger beroep voerde appellante aan dat de rechtbank niet had onderkend dat het Uwv haar aanvraag niet voldoende had beoordeeld en dat de eerdere besluiten niet goed waren onderbouwd. De Raad voor de Rechtspraak bevestigde echter de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv de aanvraag van appellante op juiste wijze had beoordeeld. De Raad concludeerde dat er geen reden was om een deskundige in te schakelen, omdat er geen twijfel bestond over de juistheid van de beoordeling door het Uwv.
De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt dat het Uwv terecht heeft geweigerd om voor de toekomst terug te komen van het oorspronkelijke besluit, en dat appellante niet in een slechtere positie is gekomen door de uitspraak van de rechtbank. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.