ECLI:NL:CRVB:2021:1920

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 augustus 2021
Publicatiedatum
5 augustus 2021
Zaaknummer
20/956 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de weigering van het Uwv om een Wajong-uitkering toe te kennen op basis van duuraanspraken-jurisprudentie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg, waarin het beroep tegen de beslissing van het Uwv om geen Wajong-uitkering toe te kennen, ongegrond werd verklaard. Appellante had eerder, op 10 februari 2016, een aanvraag ingediend voor een Wajong-uitkering, die door het Uwv op 20 juni 2016 werd afgewezen. Het Uwv concludeerde dat appellante op dat moment geen arbeidsvermogen had, maar dat dit in de toekomst zou kunnen ontwikkelen. Appellante heeft sindsdien meerdere keren een aanvraag ingediend, maar telkens werd deze afgewezen op basis van de conclusie dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die een herziening van het eerdere besluit rechtvaardigden.

De rechtbank oordeelde dat het Uwv terecht had geweigerd om terug te komen op het besluit van 20 juni 2016, omdat appellante niet had aangetoond dat er nieuwe feiten of omstandigheden waren die een ander besluit rechtvaardigden. In hoger beroep voerde appellante aan dat de rechtbank niet had onderkend dat het Uwv haar aanvraag niet voldoende had beoordeeld en dat de eerdere besluiten niet goed waren onderbouwd. De Raad voor de Rechtspraak bevestigde echter de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv de aanvraag van appellante op juiste wijze had beoordeeld. De Raad concludeerde dat er geen reden was om een deskundige in te schakelen, omdat er geen twijfel bestond over de juistheid van de beoordeling door het Uwv.

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt dat het Uwv terecht heeft geweigerd om voor de toekomst terug te komen van het oorspronkelijke besluit, en dat appellante niet in een slechtere positie is gekomen door de uitspraak van de rechtbank. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

20 956 WAJONG

Datum uitspraak: 4 augustus 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 2 maart 2020, 19/33 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. D.M. Gijzen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend
.
Het onderzoek ter zitting heeft door middel van videobellen plaatsgevonden op 23 juni 2021. Appellante heeft de zitting bijgewoond via een telefoonverbinding en werd bijgestaan door mr. Gijzen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.H.H. Fuchs.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, geboren [geboortedatum] 1997, heeft op 10 februari 2016 bij het Uwv een aanvraag ingediend om een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong 2015). Naar aanleiding van deze aanvraag heeft een arts van het Uwv in een rapport van 22 maart 2016 vermeld dat appellante op mentaal en sociaal vlak beperkingen heeft waardoor zij op medische gronden geen arbeidsvermogen heeft op de dag dat zij 18 jaar werd. De beperkingen op sociaal vlak kunnen volgens de arts door verdere aanpassing en groei verbeteren waardoor het ontbreken van arbeidsvermogen niet duurzaam is te achten. Na ook een beoordeling door een arbeidsdeskundige heeft het Uwv bij besluit van 20 juni 2016 geweigerd om aan appellante een Wajong-uitkering toe te kennen, omdat het Uwv verwacht dat zij in de toekomst wel arbeidsvermogen krijgt. Bij besluit van 16 augustus 2016 is het bezwaar van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard.
1.2.
Appellante heeft op 11 april 2017 opnieuw een Wajong-uitkering aangevraagd. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft de Uwv-arts in een rapport van 3 mei 2017 geconcludeerd dat appellante onveranderd niet beschikt over arbeidsvermogen, maar dat zij dit op termijn wel kan ontwikkelen. Het Uwv heeft de aanvraag bij besluit van 11 mei 2017 afgewezen.
1.3.
Appellante heeft het Uwv op 7 maart 2018 voor de derde keer verzocht haar een Wajonguitkering toe te kennen. Bij deze aanvraag is een ‘Resumé voor aanvraag voorliggende voorziening’ gevoegd van de afdeling Sociale Zaken Maastricht-Heuvelland, waarin onder andere is vermeld dat appellante al vele jaren beperkingen heeft zonder dat er verbeteringen zijn.
1.4.
Naar aanleiding van deze aanvraag heeft de Uwv-arts in een rapport van 1 mei 2018 vermeld dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn. Onveranderd is van toepassing dat appellante niet over arbeidsvermogen beschikt, maar dit op termijn wel kan ontwikkelen.
1.5.
Bij besluit van 3 mei 2018 heeft het Uwv geweigerd appellante een Wajong-uitkering toe te kennen. Appellante heeft ongewijzigd geen arbeidsvermogen, maar het ontbreken van arbeidsvermogen is niet duurzaam. Volgens het Uwv zijn geen nieuwe feiten en/of omstandigheden aanwezig die aanleiding geven om terug te komen van de eerdere besluiten of om een nieuw onderzoek te starten. Ook zijn er geen medische gegevens ingebracht die wijzen op een toename van de eerder aangegeven beperkingen.
1.6.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en daarbij onder andere een beroep gedaan op de zogeheten duuraanspraken-jurisprudentie. Naar aanleiding van het bezwaar heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep in een rapport van 10 december 2018 te kennen gegeven dat de bij de aanvraag ingebrachte informatie ook bij de voorgaande beoordelingen bekend was. Bij de eerste aanvraag van appellante was duidelijk dat zij in diverse pleeggezinnen en instellingen heeft gewoond en dat bij psychodiagnostisch onderzoek als diagnoses een posttraumatische stressstoornis, een aandachtstekortstoornis, een oppositioneel opstandige gedragsstoornis en een hechtingsstoornis zijn benoemd. Bij die beoordeling is ook informatie van een gedragswetenschapper van 18 augustus 2014 betrokken. Appellante heeft geen arbeidsvermogen, maar onder invloed van behandeling, begeleiding en ontwikkeling van de persoonlijkheidsstructuur is niet uitgesloten geacht dat appellante dit alsnog gaat ontwikkelen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verder vermeld dat de in het kader van de tweede aanvraag verstrekte informatie ook geen nieuw licht wierp op de al bekende gezondheidssituatie van appellante en dat er nog steeds aangrijpingspunten voor behandeling en begeleiding waren. De informatie die in het kader van de derde aanvraag is gegeven betreft een resumé van de instellingen waar appellante in de loop der jaren heeft verbleven, de onderzoeken die zij heeft ondergaan en de daaraan verbonden behandelingen. Deze informatie was volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep al bekend uit de voorgaande beoordelingen. Deze informatie heeft niet geleid tot een ander inzicht over de medische situatie van appellante en de daaraan verbonden prognose met betrekking tot een mogelijke ontwikkeling van arbeidsvermogen.
1.7.
Bij besluit van 14 december 2018 heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 3 mei 2018, onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 10 december 2018, ongegrond verklaard. Het Uwv heeft daarbij gesteld dat appellante haar verzoek om de duuraanspraken-jurisprudentie toe te passen voldoende heeft onderbouwd
.Dit betekent dat het Uwv inhoudelijk onderzoek heeft verricht. Het Uwv heeft geconcludeerd dat de verstrekte informatie niet leidt tot andere inzichten met betrekking tot de gezondheidssituatie van appellante en de daaraan verbonden prognose met betrekking tot een mogelijke ontwikkeling van arbeidsvermogen en dat de eerdere besluiten niet onjuist zijn geweest.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden zijn die maken dat er teruggekomen zou moeten worden van het besluit van 20 juni 2016. De rechtbank is het eens met de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat er geen aanleiding is voor herziening voor de toekomst. Appellante is er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat het eerdere besluit van 20 juni 2016 onjuist is geweest en heeft geen informatie overgelegd die de rechtbank leidt tot het oordeel dat het standpunt van het Uwv over mogelijke duuraanspraken onzorgvuldig tot stand is gekomen of onvoldoende is gemotiveerd.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank heeft overwogen dat de aanvraag om voor de toekomst een uitkering toe te kennen, niet voldoende is onderbouwd terwijl het Uwv hier wel van uit was gegaan. Hiermee heeft de rechtbank de beoordeling van het Uwv niet tot uitgangspunt genomen en is appellante in een nadeliger positie terecht gekomen, wat in strijd is met het verbod op reformatio in peius. Volgens appellante moet haar aanvraag, voor zover deze is gericht op de toekomst, alsnog worden beoordeeld. Appellante heeft in dit verband verwezen naar haar gronden in beroep en heeft haar standpunt nog nader onderbouwd met een advies van de afdeling Sociaal Medische Advisering van de GGD ZuidLimburg van 5 november 2020. Ter zitting heeft appellante toegelicht dat het eerste besluit van 20 juni 2016 onjuist is, omdat de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige toen slechts gebruik gemaakt hebben van standaardoverwegingen. Daarmee is het besluit van 20 juni 2016 niet voldoende onderbouwd, is het stappenplan – genoemd in de uitspraak van 5 april 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1018 – niet gevolgd en ontbreekt een concrete en deugdelijke afweging. Appellante heeft de Raad onder verwijzing naar de uitspraak van 30 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2226 (stap 3) en het advies van de GGD van 5 november 2020 verzocht om een deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
In geschil is of het Uwv terecht heeft geweigerd om, op grond van de zogeheten duuraanspraken-jurisprudentie, voor de toekomst terug te komen van het besluit van 20 juni 2016.
4.2.
De Raad heeft in zijn uitspraak van 14 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1, overwogen dat wanneer voor de toekomst wordt verzocht om terug te komen van een eerder besluit (in het kader van een duuraanspraak), de aanvrager feiten of omstandigheden moet vermelden die aanleiding (kunnen) geven tot een ander, voor de aanvrager gunstiger, besluit dan het besluit waarvan herziening wordt gevraagd. Met name zijn hierbij feiten en omstandigheden relevant die – ten minste ook – zien op de voor het oorspronkelijke besluit geldende beoordelingsdatum. De aanvraag moet, uiterlijk in de bezwaarfase, deugdelijk en toereikend worden onderbouwd en, voor zover mogelijk, worden voorzien van relevant bewijs. Indien de aanvrager zijn aanvraag deugdelijk heeft onderbouwd, moet door het Uwv worden onderzocht of en in hoeverre het oorspronkelijke besluit onjuist was. Indien het Uwv vaststelt dat het oorspronkelijke besluit onjuist is, dan is het Uwv gehouden een belangenafweging te maken.
4.3.
Uitgaande van de uitgangspunten zoals weergegeven onder 4.2 heeft het Uwv eerst beoordeeld of het verzoek om toepassing van de duuraanspraken-jurisprudentie toereikend was onderbouwd, en, na te hebben geconcludeerd dat dat het geval was, vervolgens dat verzoek inhoudelijk beoordeeld. Anders dan appellante in hoger beroep heeft betoogd, heeft de rechtbank deze wijze van beoordeling door het Uwv wel degelijk tot uitgangspunt genomen. De rechtbank heeft de inhoudelijke beoordeling door het Uwv, inhoudende dat de bij de derde aanvraag verstrekte informatie niet leidt tot andere inzichten over de gezondheidssituatie van appellante en de daaraan verbonden prognose voor de ontwikkeling van arbeidsvermogen, gevolgd. Hiermee heeft de rechtbank appellante niet in een slechtere positie gebracht dan zij had voordat zij beroep had ingesteld. De Raad heeft verder geen aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid van deze beoordeling door het Uwv. Het door appellante nog overgelegde, overigens zeer summiere, advies van de GGD ZuidLimburg van 5 november 2020 werpt geen ander licht op de al bekende informatie.
4.4.
Uit wat is overwogen onder 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het oordeel van de rechtbank dat het Uwv terecht heeft geweigerd om voor de toekomst terug te komen van het oorspronkelijke besluit van 20 juni 2016, moet worden gevolgd. Omdat de Raad geen twijfel heeft over de juistheid van de beoordeling door het Uwv wordt in deze zaak geen reden gezien om een deskundige in te schakelen.
4.5.
Wat is overwogen in 4.1 tot en met 4.4 betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en E. Dijt en L.A. Kjellevold als leden, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 augustus 2021.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) L. Winters