In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 augustus 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, die sinds 12 juni 2010 een uitkering ontvangt op grond van de IOAW, had verzocht om langer dan vier weken in het buitenland te verblijven met behoud van zijn uitkering. Het college van burgemeester en wethouders van Den Haag had dit verzoek afgewezen, met als argument dat de appellant niet voldeed aan de voorwaarden van het beleid voor tijdelijk verblijf in het buitenland. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard, maar had geen proceskostenveroordeling uitgesproken.
De Raad oordeelde dat de rechtbank in de gewijzigde omstandigheden van de zaak aanleiding had moeten zien om het college te veroordelen in de proceskosten van de appellant. De Raad stelde vast dat de appellant, hoewel ontheven van bepaalde arbeidsverplichtingen, niet gelijkgesteld kon worden met een pensioengerechtigde die definitief geen arbeidsverplichtingen meer heeft. De Raad concludeerde dat de appellant niet langer dan vier weken in het buitenland mocht verblijven met behoud van zijn uitkering, en dat de rechtbank de afwijzing van het college terecht had beoordeeld. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank voor zover het de proceskosten betreft en veroordeelde het college tot betaling van € 2.244,- aan proceskosten aan de appellant.