ECLI:NL:CRVB:2021:1883

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 juli 2021
Publicatiedatum
29 juli 2021
Zaaknummer
20/1274 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van sociale verzekeringsuitkeringen wegens gefingeerde dienstbetrekkingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 juli 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant had uitkeringen op grond van de Werkloosheidswet (WW), Ziektewet (ZW) en Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) ontvangen, maar deze uitkeringen zijn door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ingetrokken en teruggevorderd. De reden hiervoor was dat de appellant niet als werknemer verzekerd was, omdat hij niet daadwerkelijk had gewerkt voor de betrokken bedrijven, [naam B.V. 1] en [naam B.V. 2].

Het Uwv had onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de verstrekte uitkeringen, waarbij bleek dat de appellant op basis van valse of onjuiste gegevens uitkeringen had aangevraagd. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep heeft deze uitspraak bevestigd. De Raad oordeelde dat het Uwv aannemelijk had gemaakt dat er geen sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking en dat de appellant niet met objectieve en verifieerbare gegevens had aangetoond dat hij daadwerkelijk voor de bedrijven had gewerkt.

De Raad heeft ook het verzoek van de appellant om de behandeling van de zaak aan te houden in afwachting van een strafzaak afgewezen, omdat de bestuursrechtelijke procedure een andere rechtsvraag en procesrecht met zich meebrengt. De Raad concludeerde dat de appellant ten onrechte uitkeringen had ontvangen en dat het Uwv gerechtigd was om deze in te trekken en terug te vorderen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

20.1274 WIA

Datum uitspraak: 29 juli 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
27 maart 2020, 18/953 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. Iwema, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 juni 2021. Namens appellant is mr. Iwema verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.L.J. Weltevrede.

OVERWEGINGEN

1.1.
Het Uwv heeft aan appellant, na afloop van gestelde dienstverbanden met [naam B.V. 1] ([naam B.V. 1]) over de periode van 1 september 2011 tot 29 februari 2012 en met [naam B.V. 2] ([naam B.V. 2]) over de periode van 1 maart 2012 tot 1 april 2012, met ingang van 2 april 2012 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toegekend.
1.2.
Naar aanleiding van een ziekmelding van appellant vanuit de WW heeft het Uwv aan appellant met ingang van 2 juli 2012 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Met ingang van 19 mei 2014 is aan appellant vervolgens een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend.
1.3.
Door de directie opsporing van de Inspectie Sociale Zaken en Werkgelegenheid (ISZW) is onderzoek gedaan naar drie bedrijven – waaronder [naam B.V. 1] – waarin personeel via gefingeerde dienstverbanden uitkeringen heeft aangevraagd en ontvangen (onderzoek ‘BIRSIG’). Naar aanleiding van de resultaten van dat onderzoek heeft het Uwv de rechtmatigheid van de WW-, ZW- en WIA-uitkeringen die aan appellant zijn verstrekt, onderzocht. De onderzoeksresultaten zijn neergelegd in een rapport “themaonderzoek Arizona” van 15 juni 2017 (Onderzoeksrapport). Geconcludeerd is dat appellant op basis van valse of onjuiste gegevens uitkeringen bij het Uwv heeft aangevraagd omdat hij niet werkzaam is geweest bij [naam B.V. 1].
1.5.
Op grond van die conclusie heeft het Uwv bij besluit van 14 juni 2017 (primair besluit 1) de WIA-uitkering van appellant per 19 mei 2014 ingetrokken. Bij besluit van 24 juli 2017 (primair besluit 2) heeft het Uwv de ZW-uitkering van appellant per 2 juli 2012 ingetrokken. Bij besluit van 25 juli 2017 (primair besluit 3) heeft het Uwv de WW-uitkering van appellant per 2 april 2012 ingetrokken. Aan deze besluiten heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat appellant niet heeft gewerkt voor [naam B.V. 1] en dat hij dus niet is aan te merken als verzekerde voor de werknemersverzekeringen. Bij besluit van 27 juli 2017 (primair besluit 4) heeft het Uwv over de periode van 19 mei 2014 tot en met 31 mei 2017 een bedrag van € 43.457,83 bruto aan onverschuldigd betaalde WIA-uitkering van appellant teruggevorderd. Bij afzonderlijk besluit van 27 juli 2017 (primair besluit 5) heeft het Uwv over de periode van 2 april 2012 tot en met 1 juli 2012 een bedrag van € 3.900,30 bruto aan onverschuldigd betaalde WW-uitkering van appellant teruggevorderd en over de periode van 2 juli 2012 tot en met 18 mei 2014 een bedrag van € 35.800,05 bruto aan onverschuldigd betaalde ZWuitkering en toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW) van appellant teruggevorderd. Bij drie afzonderlijke besluiten van 22 augustus 2017 is het Uwv overgegaan tot invordering van de teruggevorderde bedragen aan WW-uitkering, ZW-uitkering, toeslag en WIAuitkering.
1.7.
Bij besluit van 10 januari 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van appellant tegen de primaire besluiten 1 tot en met 8 ongegrond verklaard. Het Uwv heeft daaraan ten grondslag gelegd dat geen sprake was van een privaatrechtelijke arbeidsovereenkomst omdat appellant nooit persoonlijk arbeid heeft verricht voor [naam B.V. 1] en [naam B.V. 2], zodat hij niet als werknemer verzekerd is voor de WW, ZW en WIA. Het Uwv heeft daarbij diverse feiten en omstandigheden uit het onderzoeksrapport genoemd.
2. Appellant heeft beroep tegen het bestreden besluit ingesteld. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dat beroep ongegrond verklaard.
2.1.
De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv de nodige kennis omtrent de relevante feiten en omstandigheden heeft vergaard en dat het Uwv met de overgelegde gegevens aannemelijk heeft gemaakt dat in het geval van appellant geen sprake is geweest van een privaatrechtelijke dienstbetrekking, maar van een gefingeerd dienstverband met [naam B.V. 1] en met [naam B.V. 2].
2.2.
De rechtbank heeft voor dat oordeel verwezen naar de volgende bevindingen uit het Onderzoeksrapport:
- Op de arbeidsovereenkomst van appellant staat een ander adres dan waar [naam B.V. 1] op de datum van indiensttreding volgens de gegevens van de Kamer van Koophandel was gevestigd. Appellant weet niet waar het adres is dat op zijn arbeidsovereenkomst staat en hij herkent geen van de drie vestigingsadressen op foto’s.
- Appellant heeft bij de ISZW verklaard dat hij schoonmaakwerkzaamheden en andere diverse werkzaamheden deed voor een uitzendbureau waarvan hij de naam niet meer wist. Tegenover het UWV heeft appellant verklaard dat hij tuinwerkzaamheden deed die bestonden uit het in de kas werken; hij hielp met opruimen en schoonmaken en laden en lossen van kisten. Tijdens de hoorzitting in het kader van de bezwaarprocedures heeft hij verklaard voor beide bedrijven opruimwerkzaamheden te hebben gedaan nadat nieuwbouwprojecten waren afgerond en dat hij soms op Turkse boerderijen hielp bij het opruimen van kisten en pallets. In de beschrijving bij de Kamer van Koophandel staat als bedrijfsactiviteit van [naam B.V. 1]: praktijken van medisch specialisten en medische dagbehandelcentra.
- Volgens het Uwv volgt uit de verklaringen van appellant dat [X.] degene is die appellant zou hebben aangenomen en die hem dus naar locaties bracht en liet zien welke werkzaamheden hij moest verrichten. Van [X.] is bekend dat hij tientallen ondernemingen op zijn naam heeft gehad, waaronder [naam B.V. 1] en [naam B.V. 2]. [X.] kan niets over deze ondernemingen vertellen. Hij weet niet of er werkzaamheden zijn verricht bij deze ondernemingen. Tevens weet hij niet wie er werkzaam waren bij deze ondernemingen. De arbeidsovereenkomst van [naam B.V. 1] en de loonstroken zeiden hem niets en ook herinnert hij zich niet loonafspraken met appellant te hebben gemaakt.
- [Y.], enig aandeelhouder van [naam B.V. 1] in de periode 14 januari 2011 tot en met 16 december 2011, denkt dat niemand heeft gewerkt voor [naam B.V. 1] en heeft verklaard dat het geen bedrijf was maar een leeg kantoor. Hij heeft verklaard dat hij arbeidscontracten van zeven personen (waaronder zijn vrouw) heeft getekend voor [naam B.V. 1], dat deze mensen elke maand geld kwamen brengen naar [X.] en dat [X.] het ontvangen geld als salaris terugstortte aan die mensen. [X.] heeft aan zijn vrouw en aan hem een arbeidsovereenkomst gegeven waarmee zij een uitkering bij het Uwv hebben aangevraagd en zij hebben nooit gewerkt voor, en loon ontvangen van [naam B.V. 1].
- Er is van [naam B.V. 1] geen omzet bij de belastingdienst bekend. [naam B.V. 1] heeft voor appellant alleen loonaangifte gedaan over de maanden september 2011 tot en met december 2011 en er heeft geen afdracht plaatsgevonden. Over 2012 is geen loonaangifte bekend.
- Op de loonstrook over de maand maart 2012 staat de naam van appellant en de naam van [naam B.V. 2] foutief vermeld.
- Appellant heeft verklaard dat zijn salaris €1.400,- per maand was maar dat hij € 1.353,- kreeg en dat het loon per bank werd betaald. Op de bankafschriften zijn slechts vier betalingen aangetroffen in de periode dat appellant in dienst was bij [naam B.V. 1] en [naam B.V. 2] terwijl hij zeven maanden gewerkt zou hebben; te weten op 7 december 2011 (€ 1.356,-) o.v.v. [naam B.V. 1] en op 16 februari 2012, 03 maart 2012 en 28 februari 2012 (€ 1.336,83; € 1.336,- en € 1.353,67) onder vermelding van “[naam stichting]”. Er is geen betaling van vakantiegeld bekend of aangetoond.
- Uit de polisadministratie is alleen een dienstverband bij [naam B.V. 1] bekend over de periode 1 september 2011 tot en met 31 december 2011 en daarnaast bij [naam B.V. 2] over de periode 1 maart 2012 tot en met 31 maart 2012.
2.3.
De rechtbank heeft geoordeeld dat appellant niet met objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk heeft gemaakt dat moet worden getwijfeld aan de bevindingen in het onderzoeksrapport en heeft geen aanleiding gezien om de strafzaak tegen appellant af te wachten.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat hij wel arbeid heeft verricht in privaatrechtelijke dienstbetrekking en dat op grond van de door het Uwv gepresenteerde feiten niet aannemelijk is dat hij geen dienstbetrekking had met [naam B.V. 1] en met [naam B.V. 2]. De rechtbank heeft ten onrechte de bewijslast bij appellant neergelegd. De rechtbank had bovendien de strafzaak tegen appellant moeten afwachten.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Bij besluiten tot intrekking en terugvordering van socialezekerheidsuitkeringen, zoals hier aan de orde, gaat het om belastende besluiten, waarbij het aan het bestuursorgaan is om de nodige kennis omtrent de relevante feiten en omstandigheden te vergaren (vergelijk de uitspraak van de Raad van 17 mei 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1479). Die last om informatie te vergaren, brengt mee dat het Uwv aannemelijk moet maken dat er geen privaatrechtelijke dienstbetrekking is geweest tussen de betrokkene en bedrijf X. Daarbij komt in beginsel een groot gewicht toe aan de processen-verbaal van bevindingen van de opsporingsambtenaren en aan de verklaring van een betrokkene die ten overstaan van die opsporingsambtenaren is afgelegd en door de betrokkene is ondertekend (vergelijk de uitspraak van 29 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1189). Indien op grond van de door het Uwv gepresenteerde feiten aannemelijk is dat de betrokkene ten tijde hier van belang geen dienstbetrekking in de zin van de WW en de ZW heeft vervuld, dan ligt het op de weg van de betrokkene de onjuistheid daarvan met objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk te maken.
4.2.
Onder verwijzing naar de in 2.2 weergegeven overwegingen wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv aannemelijk heeft gemaakt dat geen sprake is geweest van privaatrechtelijke dienstbetrekkingen tussen appellant en [naam B.V. 1] en [naam B.V. 2]. Het Uwv heeft een groot aantal feiten en omstandigheden aangevoerd die door de onderlinge samenhang aannemelijk maken dat geen sprake is geweest van dienstbetrekkingen. Anders dan appellant betoogt, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het vervolgens op de weg van appellant ligt de onjuistheid van het standpunt van het Uwv met objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk te maken. Hierin is appellant niet geslaagd. Ook in hoger beroep heeft appellant geen objectiveerbaar en verifieerbaar bewijs geleverd dat hij daadwerkelijk voor [naam B.V. 1] en [naam B.V. 2] werkzaam is geweest in het kader van een privaatrechtelijke dienstbetrekking.
4.3.
Appellant betoogt verder dat de rechtbank de zaak had moeten aanhouden in afwachting van zijn strafzaak, omdat hij in die procedure heeft verzocht om [Y.] als getuige te horen en deze verklaring van groot belang kan zijn in de bestuursrechtelijke procedure. [Y.] heeft belastend over appellant verklaard en appellant betwist deze verklaring. Ter zitting heeft appellant aangevoerd dat door de rechter-commissaris in de strafrechtelijke procedure te weinig moeite is gedaan om [Y.] te vinden waardoor hij zijn ondervragingsrecht niet heeft kunnen uitoefenen. Volgens appellant is daarom in de strafrechtelijke procedure sprake van schending van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Appellant wijst daarbij op de uitspraak van het Europees hof voor de rechten van de mens (EHRM) van 19 januari 2021, nr. 2205/16, in de zaak Keskin tegen Nederland. Appellant verzoekt daarom (subsidiair) de zaak aan te houden om de behandeling van de strafzaak in hoger beroep af te wachten.
4.4.
Vooropgesteld wordt dat in de bestuursrechtelijke procedure een andere rechtsvraag voorligt en een ander procesrecht van toepassing is dan in de strafrechtelijke procedure. [Y.] is in het kader van het onderzoek door de ISZW gehoord. Zijn verklaring is slechts één van de vele elementen op grond waarvan het Uwv het standpunt heeft ingenomen dat geen sprake is van een dienstbetrekking. Verder komt aan een eerste verklaring van een getuige – gelet op de jurisprudentie van de Raad – in een procedure als de onderhavige groot gewicht toe. Een (mogelijke) andersluidende latere verklaring van [Y.] in de strafrechtelijke procedure maakt daarom niet dat aan de eerste verklaring van [Y.] geen gewicht meer zou toekomen. Daarnaast blijkt uit de gedingstukken dat de rechter-commissaris zijn pogingen om [Y.] als getuige te horen heeft gestaakt omdat het niet mogelijk is gebleken om [Y.] binnen een aanvaardbare termijn te horen. Er zijn namelijk geen (recente) gegevens beschikbaar of aanknopingspunten bekend geworden over de verblijfplaats van [Y.] en hij staat niet meer ingeschreven in de Basisregistratie Personen (BRP). Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank in de aangevallen uitspraak terecht overwogen dat geen aanleiding bestond om de behandeling van de strafzaak af te wachten voor een (mogelijke) aanvullende verklaring van [Y.]. Ook de Raad ziet hiertoe geen aanleiding en wijst daarom het verzoek van appellant om aanhouding af.
4.5.
Nu appellant niet heeft gewerkt voor [naam B.V. 1] en [naam B.V. 2] was hij niet als werknemer verzekerd voor de sociale verzekeringsuitkeringen en is hem ten onrechte een WW-, ZW-, WIA-uitkering en toeslag toegekend. Het Uwv was gehouden de op grond van die wetten verstrekte uitkeringen in te trekken en van appellant terug te vorderen.
4.6.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers als voorzitter en F.M. Rijnbeek en
S.B. Smit-Colenbrander als leden, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 juli 2021.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) L. Winters
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip werknemer of dienstbetrekking.