ECLI:NL:CRVB:2021:1873

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 juli 2021
Publicatiedatum
29 juli 2021
Zaaknummer
20/3134 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verzoeken om waarnemingstoelage door ambtenaren van de politie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 juli 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de korpschef van politie. De zaak betreft verzoeken van twee betrokkenen om een waarnemingstoelage, die door de korpschef ten onrechte zijn aangemerkt als verzoeken om terug te komen van eerder genomen besluiten. De Raad oordeelt dat de korpschef niet aannemelijk heeft gemaakt dat de betrokkenen recht hadden op een hogere salarisschaal en dat de eerdere besluiten niet impliciet een weigering inhielden om de waarnemingstoelage toe te kennen. De Raad bevestigt de eerdere uitspraken van de rechtbank Noord-Nederland, die de beroepen van de betrokkenen gegrond had verklaard. De korpschef is veroordeeld in de proceskosten van de betrokkenen, die zijn vastgesteld op € 1.496,- per betrokkene. De Raad heeft tevens bepaald dat tegen de nieuwe besluiten van de korpschef slechts beroep kan worden ingesteld bij de Raad zelf.

Uitspraak

20.3134 AW, 20/3135 AW

Datum uitspraak: 29 juli 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Noord-Nederland van 4 augustus 2020, 19/2490 en 19/2703 (aangevallen uitspraken)
Partijen:
de korpschef van politie (korpschef)
[betrokkene 1] te [woonplaats 1] en [betrokkene 2] te [woonplaats 2] (betrokkenen)
PROCESVERLOOP
De korpschef heeft hoger beroepen ingesteld.
Namens betrokkenen hebben mr. H. Yildiz en mr. K. Kromhout verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 juni 2021. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. G.I. Johanns en mr. F.B.J. van der Steen. Betrokkenen hebben zich laten vertegenwoordigen door mr. Yildiz en mr. Kromhout.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluiten van 17 december 2012 zijn betrokkenen met ingang van 7 januari 2013 tot 1 januari 2015 met toepassing van artikel 65 van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) tijdelijk tewerkgesteld in de functie van [functie 1] bij het [centrum] ( [centrum] ) ten behoeve van het project [project] . De korpschef heeft de tijdelijke tewerkstellingen van betrokkenen nadien meerdere keren verlengd, laatstelijk tot en met 31 december 2017 (wijzigingsbesluiten).
1.2.
Bij besluiten van 1 december 2015 is de oorspronkelijke functie van betrokkenen in het kader van de personele reorganisatie vastgesteld op de functie van [functie 2] , gewaardeerd in schaal 9. Bij besluiten van 10 juni 2016 zijn zij met ingang van 1 juli 2016 als functievolger geplaatst in deze functie.
1.3.
Op 24 augustus 2017 hebben betrokkenen de korpschef verzocht om plaatsing in de functie van [functie 3] B op grond van de regeling ‘Tijdelijke tewerkstelling in fase 1 en 2’. Bij besluiten van 15 januari 2018 heeft de korpschef dit verzoek afgewezen.
1.4.
Bij besluiten van 5 april 2018 heeft de korpschef betrokkenen, naar aanleiding van in het CGOP gemaakte afspraken over plaatsing van medewerkers op functies binnen [project] , met ingang van 1 januari 2018 geplaatst in de functie van [functie 3] B, gewaardeerd in schaal 10, in de formatie van de eenheid [Eenheid] , district [district] , team [project] . Tegen deze besluiten hebben betrokkenen bezwaar gemaakt vanwege de beperkte terugwerkende kracht en het ontbreken van compensatie voor de eerdere jaren.
1.5.
In overleg met de gemachtigden van betrokkenen heeft de korpschef de verzoeken om compensatie aangemerkt als verzoeken om een waarnemingstoelage met terugwerkende kracht. Bij besluiten van 25 februari 2019 heeft de korpschef deze verzoeken afgewezen. De weigering van de verzoeken van betrokkenen moet op één lijn worden gesteld met een weigering terug te komen van de besluiten van 17 december 2012 en de wijzigingsbesluiten, als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dat brengt mee dat voor de periode voorafgaand aan de verzoeken van 13 en 14 mei 2018 kan worden volstaan met de vraag of er sprake is van nieuw gebleken feiten of omstandigheden. Volgens de korpschef is dat niet het geval en is om die reden terecht besloten dat voor het verleden geen toelage is toegekend. Tegen deze besluiten hebben betrokkenen eveneens bezwaar gemaakt.
1.6.
Bij besluiten van 27 mei 2019 (bestreden besluiten) zijn de bezwaren tegen de besluiten van 5 april 2018 en 25 februari 2019 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten gegrond verklaard, de bestreden besluiten vernietigd voor zover daarbij het bezwaar van betrokkenen tegen de afwijzing van de verzoeken om toekenning van een waarnemingstoelage ongegrond is verklaard en bepaald dat de korpschef nieuwe beslissingen op bezwaar neemt met inachtneming van wat in de uitspraken is overwogen. Daartoe heeft de rechtbank, voor zover in dit hoger beroep van belang, overwogen dat betrokkenen eerst bij de besluiten van 5 april 2018 per 1 januari 2018 zijn geplaatst in de functie van [functie 3] B, gewaardeerd in schaal 10. Op dat moment kon het betrokkenen redelijkerwijs duidelijk zijn dat de werkzaamheden die zij hadden uitgeoefend bij [project] toekenning van een hogere salarisschaal rechtvaardigden en dat zij in aanmerking zouden kunnen komen voor een waarnemingstoelage. Eerst per die datum is [project] immers ingericht als organisatieonderdeel en is de functie van [functie 3] B opgenomen in de formatie van de Eenheid Noord Nederland. Gelet hierop heeft de korpschef betrokkenen ten onrechte tegengeworpen dat zij niet zijn opgekomen tegen de besluiten over de tijdelijke tewerkstelling en de salarisspecificaties over de maand januari 2013. De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat de korpschef de verzoeken van betrokkenen om in aanmerking te komen voor een waarnemingstoelage ten onrechte heeft aangemerkt als een verzoek om terug te komen van eerdere besluiten.
3. In hoger beroep heeft de korpschef op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de korpschef de verzoeken van betrokkenen ten onrechte heeft aangemerkt als verzoeken om terug te komen van een in rechte onaantastbaar geworden besluit. Anders dan de korpschef heeft betoogd, kan de in de besluiten van 17 december 2012 opgenomen bepaling dat de tewerkstelling plaatsvindt met behoud van de huidige rechtspositie niet worden aangemerkt als een (impliciete) weigering om aan betrokkenen een waarnemingstoelage toe te kennen. Hierbij is van belang dat, anders dan het geval was in de uitspraken van de Raad van 18 oktober 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:3395) en 7 januari 2021 (ECLI:NL:CRVB:2021:116), niet al bij aanvang van de tijdelijke werkzaamheden duidelijk was dat daaraan een hogere salarisschaal was verbonden dan die van de eigen functie. [project] is pas met ingang van 1 januari 2018 ingericht als organisatieonderdeel en de werkzaamheden behorende bij de functie van [functie 1] [centrum] ( [project] ) zijn ook pas met ingang van die datum definitief ondergebracht en gewaardeerd in de functie van [functie 3] B. Dat in de ontwerpplannen voor de inrichting van [project] in de periode vanaf december 2013 [1] al wel werd gesproken over het opnemen van de functie van [functie 3] B in de organisatie maakt niet dat moet worden geconcludeerd dat over het toekennen van een waarnemingstoelage al ambtshalve besluitvorming heeft plaatsgevonden, vooruitlopend op de inrichting van [project] en het onderbrengen van de werkzaamheden in de functie van [functie 3] B per 1 januari 2018. De korpschef heeft nog gesteld dat de vacaturetekst van de functie [functie 3] B ( [project] ) die betrokkenen hebben overgelegd bij het verzoek om plaatsing in die functie ook de vacaturetekst is waarop zij in 2012/2013 hebben gereageerd. Volgens de korpschef was op grond hiervan duidelijk dat aan de door betrokkenen sinds 2013 uitgeoefende werkzaamheden een hogere salarisschaal was verbonden. Naar het oordeel van de Raad heeft de korpschef dit niet aannemelijk gemaakt. De vacaturetekst is ongedateerd en bovendien is de stelling van de korpschef niet te rijmen met het gegeven dat de werkzaamheden van betrokkenen pas per 1 januari 2018 zijn ondergebracht en gewaardeerd in de functie van [functie 3] B ( [project] ). Gelet op het voorgaande was er geen grond voor afdoening van de verzoeken met toepassing van artikel 4:6 van de Awb.
4.2.
Uit wat in 4.1 is overwogen volgt dat de hoger beroepen van de korpschef niet slagen. De aangevallen uitspraken moeten worden bevestigd. De korpschef heeft nog geen uitvoering gegeven aan de opdracht van de rechtbank om nieuwe besluiten te nemen. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil, ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de door de korpschef te nemen nieuwe beslissingen op het bezwaar van betrokkenen slechts bij hem beroep kan worden ingesteld.
5. Aanleiding bestaat om de korpschef te veroordelen in de proceskosten van betrokkenen in hoger beroep. Deze worden per betrokkene begroot op € 1.496,- voor verleende rechtsbijstand (1 punt voor het verweerschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, € 748,- per punt).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraken;
  • bepaalt dat beroepen tegen de nieuwe besluiten slechts bij de Raad kunnen worden ingesteld;
  • veroordeelt de korpschef in de proceskosten van betrokkenen tot een bedrag van € 1.496,- per betrokkene;
  • bepaalt dat van de korpschef een griffierecht wordt geheven van € 532,-.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput, in tegenwoordigheid van M. Buur als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 juli 2021.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) M.Buur

Voetnoten

1.Zie ro 4.3 van ECLI:NL:CRVB:2021:122