ECLI:NL:CRVB:2021:116

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 januari 2021
Publicatiedatum
20 januari 2021
Zaaknummer
19/656 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verzoek om waarnemingstoelage door ambtenaar

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant, een ambtenaar, tegen de korpschef van politie. De appellant heeft verzocht om een waarnemingstoelage met terugwerkende kracht tot 1 februari 2014. De korpschef heeft dit verzoek afgewezen, stellende dat er geen nieuw gebleken feiten of omstandigheden waren die een heroverweging rechtvaardigden. De rechtbank Limburg heeft het beroep van de appellant gegrond verklaard en het bestreden besluit van de korpschef vernietigd, met de opdracht om een nieuw besluit te nemen. De Centrale Raad van Beroep heeft in hoger beroep de vraag te beantwoorden of de korpschef het verzoek van de appellant terecht heeft opgevat als een verzoek om terug te komen van rechtens onaantastbare besluiten. De Raad oordeelt dat de korpschef dit terecht heeft gedaan en dat er geen nieuwe feiten zijn die de afwijzing van het verzoek rechtvaardigen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en stelt dat de korpschef de aanvraag van de appellant terecht heeft afgewezen. De uitspraak is gedaan op 7 januari 2021.

Uitspraak

19.656 AW, 19/1243 AW

Datum uitspraak: 7 januari 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 21 december 2018, 17/3022 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (België) (appellant)
de korpschef van politie (korpschef)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. K. Kromhout hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft op 12 februari 2019 ter uitvoering van de aangevallen uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar genomen (nader besluit).
De korpschef heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 november 2020. Appellant heeft deelgenomen aan de zitting via videobellen. Appellant werd bijgestaan door mr. Kromhout. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J. Kolijn-van de Merwe, advocaat, en drs. G.I. Johanns.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was tot 1 februari 2014 werkzaam in de functie [functie 1] , [dienst] bij de [eenheid] .
1.2.
Bij wijzigingsbesluit van 29 januari 2014 is appellant tijdelijk met ingang van 1 februari 2014 tot 1 januari 2015 belast met werkzaamheden behorende bij de functie van [functie 2]. Daarbij is bepaald “dat de overige rechtspositie van appellant geen wijzigingen ondergaat, voor zover dit geen betrekking heeft op de regeling woon- werkvergoeding”. De tijdelijke werkzaamheden zijn bij wijzigingsbesluit van 16 december 2014 met ingang van 1 januari 2015 verlengd tot het moment dat appellant het definitieve plaatsingsbesluit personele reorganisatie heeft ontvangen en de feitelijke bestemming binnen de personele reorganisatie heeft gevolgd. Daarbij is opnieuw bepaald “dat de overige rechtspositie van appellant geen wijzigingen ondergaat, voor zover dit geen betrekking heeft op de regeling woon- en werkverkeer”. Tegen deze besluiten heeft appellant geen rechtsmiddelen aangewend.
1.3.
Bij brief van 22 maart 2016 heeft appellant onder meer verzocht om toekenning van een waarnemingstoelage in de zin van artikel 17 van het Besluit bezoldiging politie (Bbp) met terugwerkende kracht tot 1 februari 2014.
1.4.
Bij besluit van 6 oktober 2016 is appellant met ingang van 1 juli 2016 tot 1 januari 2017 belast met de waarneming van de functie [functie 2]. Daarbij is vermeld dat tijdens deze waarneming aan appellant geen maandelijkse toelage wordt toegekend omdat het schaalniveau van zijn garantieschaal in genoemde periode gelijk is aan het schaalniveau van de waar te nemen functie. Tegen dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt bij brief van 15 november 2016.
1.5.
Na daartoe het voornemen kenbaar te hebben gemaakt en naar aanleiding van de daarop door appellant bij brief van 23 januari 2017 gegeven zienswijze, heeft de korpschef bij besluit van 28 maart 2017 het verzoek van appellant om toekenning van een waarnemingstoelage afgewezen. Bij besluit op bezwaar van 1 augustus 2017 (bestreden besluit) is het bezwaar tegen het besluit van 28 maart 2017 ongegrond verklaard. De korpschef heeft vastgesteld dat de aanvraag dateert van 22 maart 2016 en dat appellant per 25 maart 2017 is geplaatst op de door appellant waargenomen functie met het bijbehorende salaris. Vastgesteld is verder dat appellant sinds februari 2014 niet heeft geageerd tegen de salarisstroken en wijzigingsbesluiten zodat hij heeft berust in het niet ontvangen van een waarnemingstoelage, en verder dat hij niet eerder een verzoek om een toelage heeft gedaan. Dat in die besluiten niet expliciet is besloten over de toelage maakt dat volgens de korpschef niet anders. De weigering van het verzoek van appellant moet op één lijn worden gesteld met een weigering terug te komen als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dat brengt mee dat voor de periode voorafgaand aan het verzoek van 22 maart 2016 kan worden volstaan met de vraag of er sprake is van nieuw gebleken feiten of omstandigheden. Volgens de korpschef is dat niet het geval en is om die reden terecht besloten dat voor het verleden geen toelage is toegekend. Voor de periode na het verzoek van 22 maart 2016 geldt dat gelet op het gegeven dat het schaalniveau van de garantieschaal in genoemde periode gelijk was aan het schaalniveau van de waargenomen functie terecht is besloten geen waarnemingstoelage toe te kennen.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met beslissingen over griffierecht en proceskosten, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de korpschef opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van de uitspraak. De rechtbank is van oordeel dat de korpschef het verzoek van appellant terecht heeft opgevat als een verzoek om terug te komen van het rechtens onaantastbare besluit van 29 januari 2014, zoals gewijzigd bij besluit van 16 december 2014. Door niet te ageren tegen het feit dat bij eerdere besluiten geen waarnemingstoelage is toegekend heeft hij daarin in beginsel berust. Onder verwijzing naar vaste rechtspraak heeft de rechtbank aan de hand van artikel 4:6 van de Awb de aanvraag beoordeeld. Appellant heeft ter onderbouwing van zijn verzoek enkel gesteld dat hij recht heeft op een waarnemingstoelage in de zin van artikel 17 van het Bbp, nu hij sinds februari 2014 het volledige samenstel van werkzaamheden heeft uitgeoefend. Met betrekking tot de periode vóór 22 maart 2016 is de rechtbank met de korpschef van oordeel dat appellant geen nieuwe feiten en omstandigheden aan zijn verzoek ten grondslag heeft gelegd. Van een kennelijk onredelijk besluit is de rechtbank ook niet gebleken. Wat betreft de periode ná de aanvraag is sprake van het verrichten van een samenstel van werkzaamheden dat een andere functie vormt dan die van appellant zelf. Daarbij is toepassing gegeven aan artikel 65 van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) wat er op duidt dat de korpschef heeft beoogd appellant tijdelijk te belasten met een andere functie. Vastgesteld wordt dat de door appellant verrichte tijdelijke werkzaamheden met ingang van 25 maart 2017 naadloos zijn overgegaan in de door appellant per die datum beklede functie. Niet is gebleken dat met betrekking tot het takenpakket na 25 maart 2017 iets is veranderd. Dit houdt in dat appellant op grond van de artikelen 17, derde lid, van het Bbp in samenhang met de artikelen 1, onder m, en 9a van het Bbp voor de periode na 22 maart 2016 tot 25 maart 2017 in aanmerking dient te komen voor een waarnemingstoelage in de vorm van extra periodieken ter hoogte van de in de navolgende salarisschaal (schaal 11) opgenomen periodieken.
2.2.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak is bij besluit van 12 februari 2019 aan appellant ingaande 22 maart 2016 een waarnemingstoelage toegekend.
3. De Raad komt naar aanleiding van wat partijen in hoger beroep hebben aangevoerd tot de volgende beoordeling.
3.1.
Gezien de inhoud van het hoger beroepschrift en het feit dat de korpschef geen (incidenteel) hoger beroep heeft ingediend, ligt uitsluitend ter beantwoording voor de vraag of appellant ook al vanaf 1 februari 2014 tot 22 maart 2016, zijnde de periode voorafgaand aan zijn verzoek van 22 maart 2016, recht heeft op een waarnemingstoelage.
3.2.
De korpschef heeft de aanvraag aangemerkt als een verzoek op grond van artikel 4:6 van de Awb, te weten om terug te komen van het rechtens onaantastbare besluit van 29 januari 2014, zoals gewijzigd bij besluit van 16 december 2014. Omdat er sprake is van een “duuraanspraak” heeft de korpschef onderscheid gemaakt voor het verleden en de toekomst.
3.3.
Appellant heeft in dit hoger beroep betoogd dat de korpschef ten onrechte is uitgegaan van de toepasselijkheid van artikel 4:6 van de Awb omdat de besluiten van 29 januari 2014 en 16 december 2014 geen weigering, ook niet impliciet, van de waarnemingstoelage behelzen. Appellant heeft in dit verband verwezen naar de uitspraak van de Raad van 18 oktober 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3274.
3.4.
Dit betoog slaagt niet. Uit de artikelen 9a en 17 van het Bbp volgt dat voor het toekennen van een waarnemingstoelage niet een daartoe strekkende aanvraag is vereist. De korpschef kan ook op eigen initiatief een toelage als deze toekennen. Dit betekent dat de bepaling in de besluiten van 29 januari 2014 en 16 december 2014 die luidt: “dat de overige rechtspositie van appellant geen wijzigingen ondergaat, voor zover dit geen betrekking heeft op de regeling woon- en werkverkeer” een (impliciete) weigering is om aan appellant een waarnemingstoelage toe te kennen. Omdat appellant tegen de genoemde twee besluiten geen rechtsmiddelen heeft aangewend zijn deze besluiten in rechte onaantastbaar. De Raad is onder deze omstandigheden met de rechtbank van oordeel dat de korpschef het verzoek van appellant van 22 maart 2016 terecht heeft opgevat als een verzoek om terug te komen van rechtens onaantastbare besluiten als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb.
3.5.
Uit 3.4 volgt dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is (CRvB 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4872 en CRvB 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115). Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
3.6.
Ter ondersteuning van zijn verzoek van 22 maart 2016 heeft appellant aangevoerd dat hij sinds februari 2014 het volledige samenstel van werkzaamheden van de functie [functie 2], met de daarmee gepaard gaande verantwoordelijkheden uitgeoefend. Dit zijn evenwel geen nieuw gebleken feiten of omstandigheden, omdat dit reeds bekend was ten tijde van het nemen van het bestreden besluit. Dit leidt dan ook tot de conclusie dat de korpschef het verzoek van appellant van 22 maart 2016 mocht afwijzen met verwijzing naar zijn besluiten van 29 januari 2014 en 16 december 2014.
3.7.
De Raad volgt appellant niet in zijn standpunt dat de uitspraak van de Raad van 18 oktober 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3274 ook in dit geval meebrengt dat de aanvraag van appellant niet als een verzoek als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb had mogen worden opgevat. Niet alleen betrof het in die zaak een ander bestuursorgaan en een andere rechtspositieregeling, maar ook ging het daar juist om een informele waarneming (zonder een formeel besluit), terwijl in het geval van appellant de waarneming bij besluit van 29 januari 2014 is opgedragen.
3.8.
In wat appellant heeft aangevoerd wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is.
3.9.
Uit 3.1 tot en met 3.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T van den Corput als voorzitter en H. Lagas en G. van der Wiel als leden, in tegenwoordigheid van M. Stumpel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 januari 2021.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) M. Stumpel