In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 juli 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant, die een Wajong-uitkering ontvangt. Appellant verzocht om verhoging van zijn uitkering naar 85% van het wettelijk minimumloon (WML) vanwege hulpbehoevendheid. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had deze aanvraag afgewezen, omdat appellant niet voldeed aan de voorwaarden. De rechtbank Amsterdam had het beroep van appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard. Appellant stelde in hoger beroep dat hij wel degelijk hulp nodig heeft bij essentiële levensverrichtingen, maar de Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat appellant geen feitelijke hulp nodig heeft bij deze verrichtingen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de voorwaarden voor verhoging van de Wajong-uitkering niet waren vervuld.
Daarnaast heeft appellant verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De Raad oordeelde dat de redelijke termijn was overschreden met vier maanden, wat resulteerde in een schadevergoeding van € 500,- aan appellant. De Raad heeft de Staat der Nederlanden veroordeeld tot betaling van deze schadevergoeding en de proceskosten van appellant ter zake van het verzoek om schadevergoeding.