ECLI:NL:CRVB:2021:1829

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 juli 2021
Publicatiedatum
27 juli 2021
Zaaknummer
18/160 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering verhoging Wajong-uitkering naar 85% van het WML wegens niet voldoen aan voorwaarden en schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 juli 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant, die een Wajong-uitkering ontvangt. Appellant verzocht om verhoging van zijn uitkering naar 85% van het wettelijk minimumloon (WML) vanwege hulpbehoevendheid. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had deze aanvraag afgewezen, omdat appellant niet voldeed aan de voorwaarden. De rechtbank Amsterdam had het beroep van appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard. Appellant stelde in hoger beroep dat hij wel degelijk hulp nodig heeft bij essentiële levensverrichtingen, maar de Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat appellant geen feitelijke hulp nodig heeft bij deze verrichtingen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de voorwaarden voor verhoging van de Wajong-uitkering niet waren vervuld.

Daarnaast heeft appellant verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De Raad oordeelde dat de redelijke termijn was overschreden met vier maanden, wat resulteerde in een schadevergoeding van € 500,- aan appellant. De Raad heeft de Staat der Nederlanden veroordeeld tot betaling van deze schadevergoeding en de proceskosten van appellant ter zake van het verzoek om schadevergoeding.

Uitspraak

18.160 WAJONG

Datum uitspraak: 22 juli 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
17 november 2017, 17/3618 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B.C.F. Kramer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft verzocht om vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Naar aanleiding van dit verzoek heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 juni 2021. Namens appellant is
mr. Kramer verschenen. Het Uwv heeft zich door middel van beeldbellen laten vertegenwoordigen door mr. A. Anandbahadour.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant ontvangt sinds 31 mei 2013 een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Deze uitkering bedraagt 75% van het wettelijk minimumloon (WML).
1.2.
Op 8 december 2016 heeft appellant het Uwv verzocht om hem, in verband met hulpbehoevendheid, in aanmerking te brengen voor een verhoging van zijn uitkering naar 85% van het WML. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft een verzekeringsarts onderzoek verricht. Bij besluit van 31 januari 2017 heeft het Uwv de aanvraag om verhoging afgewezen, omdat appellant niet voldoet aan de voorwaarden.
1.3.
Bij besluit van 11 mei 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 31 januari 2017 ongegrond verklaard. Hieraan ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat niet in geschil is dat voor appellant geregelde handreikingen door derden noodzakelijk zijn, maar dat in geschil is of appellant hulp nodig heeft bij sommige essentiële, dagelijks terugkerende levensverrichtingen zoals douchen, aankleden en naar het toilet gaan. Naar het oordeel van de rechtbank is dit niet het geval, omdat appellant op de door hem ingevulde vragenlijst heeft geantwoord dat hij activiteiten als douchen, aankleden, naar het toilet gaan en eten zelfstandig kan uitvoeren. De rechtbank heeft overwogen dat aan het AWBZ-Indicatiebesluit van
18 februari 2013 niet de waarde kan worden toegekend, die appellant daaraan gehecht wil zien, omdat aan dit besluit ten grondslag liggende medische gegevens ontbreken. In dit verband heeft de rechtbank verwezen naar een uitspraak van 25 januari 2012 van de Raad, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2248. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv terecht geweigerd de Wajong-uitkering van appellant te verhogen naar 85% van het WML, omdat niet is voldaan aan de criteria uit artikel 3 van de toepasselijke Beleidsregel.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij recht heeft op verhoging van zijn Wajonguitkering tot 85% van het WML, omdat hij wel degelijk hulp nodig heeft bij sommige essentiële dagelijks terugkerende levensverrichtingen. Niet juist is volgens appellant dat de rechtbank de vragenlijst als uitgangspunt neemt. Douchen, aankleden, eten en tandenpoetsen zijn weliswaar handelingen waartoe appellant lichamelijk gezien toe in staat is, maar hij heeft wel hulp nodig om tot deze handelingen over te gaan. Appellant heeft gesteld dat hij de rechtbank niet kan volgen in haar oordeel dat objectieve medische gegevens met betrekking tot het Indicatiebesluit ontbreken.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
In geschil is of het Uwv terecht heeft geweigerd de uitkering van appellant te verhogen tot 85% van het WML.
4.2.1.
Artikel 2:51 van de Wajong bepaalt dat, indien de jonggehandicapte, die een inkomensvoorziening op grond van dit hoofdstuk ontvangt en die slechts in staat is om met arbeid minder dan 20% te verdienen van het maatmaninkomen, verkeert in een blijvende of voorlopig blijvende toestand van hulpbehoevendheid welke geregeld oppassing en verzorging nodig maakt, de inkomensvoorziening voor de duur van die hulpbehoevendheid wordt verhoogd door vermenigvuldiging met ten hoogste de factor 100/75. De eerste zin vindt geen toepassing, indien de jonggehandicapte in een inrichting is opgenomen en de kosten van verblijf ten laste van een zorgverzekering of een verzekering inzake ziektekosten komen.
4.2.2.
Voor de uitleg van de begrippen ‘geregelde oppassing en verzorging’ hanteert het Uwv de Beleidsregel verhoging uitkering bij hulpbehoevendheid (Beleidsregel), laatstelijk gewijzigd op 13 juli 2010 (Stcr. 2010, 12828).
4.2.3.
Volgens artikel 3, eerste lid, van de Beleidsregel wordt de uitkering verhoogd tot 85% van het dagloon of het vervolgdagloon, indien de verzekerde hulp nodig heeft bij sommige essentiële, dagelijks terugkerende levensverrichtingen zoals wassen, aan- en uitkleden en toiletgang, en geregelde handreikingen door derden noodzakelijk zijn. De Raad heeft al diverse malen geoordeeld – onder andere in de uitspraak van 22 december 2010, ECLI:CRVB:2010:BO9525 – dat dit beleid de rechterlijke toetsing kan doorstaan.
4.3.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd vormt geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De verzekeringsarts die appellant in eerste instantie heeft gezien heeft alleen dossierstudie verricht en daarbij inderdaad de antwoorden van appellant op de vragenlijst als uitgangspunt heeft genomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant echter in persoon gezien en wat appellant tijdens de hoorzitting heeft aangevoerd bij de beoordeling betrokken. Geconcludeerd is dat appellant geen feitelijke hulp nodig heeft bij ADL-verrichtingen als douchen, naar het toilet gaan en aankleden. Niet is gebleken dat deze conclusie niet juist is. Over het AWBZ-indicatiebesluit heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de daaraan ten grondslag liggende medische gegevens ontbreken. Anders dan appellant heeft betoogd, moeten aanwijzingen voor zelfverzorging worden aangemerkt als een vorm van oppassing en niet als verzorging. In dit verband wordt verwezen naar eerdere uitspraken van de Raad van 1 oktober 2002, ECLI:NL:CRVB:2002:AF2588, en van 6 augustus 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1776. De door appellant genoemde de uitspraak van de Raad van 28 november 2006, ECLI:CRVB:2006:AZ5820, geeft geen aanleiding voor een ander oordeel. In dat geval was, anders dan in dit geval, tussen partijen niet in geschil dat betrokkene in aanmerking kwam voor een verhoogde uitkering van 85% en ging het om de vraag of een verhoging tot 100% aan de orde was. Voor het Uwv in dat geval een ruimere toets ten aanzien van de verhoging van 85% heeft gehanteerd, is die omstandigheid onvoldoende om te concluderen dat dat in het onderhavige geval had moeten worden herhaald.
4.4.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat wordt voldaan aan de voorwaarde van geregelde oppassing, maar niet aan de cumulatieve voorwaarden artikel 3 van de Beleidsregel, omdat appellant geen geregelde verzorging nodig heeft.
4.5.
De overwegingen in 4.3 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Dit betekent dat er geen grond is voor toekenning van de gevraagde schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente.
5. Voor een veroordeling van het Uwv in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
6.1.
Wat betreft het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), wordt als volgt geoordeeld.
6.2.
De redelijke termijn bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is voor een procedure in bezwaar, beroep en hoger beroep in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als de procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). Daarbij geldt dat doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur bij het bestuursorgaan als binnen zes maanden op het bezwaar is beslist en geen sprake is van een te lange behandelingsduur bij de bestuursrechter als de behandeling van het beroep en hoger beroep in totaal niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden.
6.3.
Voor de situatie van appellant betekent dit het volgende. De procedure in haar geheel heeft vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift op 14 maart 2017 tot aan de datum van deze uitspraak meer dan vier jaar geduurd, terwijl er geen omstandigheden zijn die een langere behandelingsduur dan vier jaar rechtvaardigen. De redelijke termijn is dan ook met vier maanden overschreden. De overschrijding van de redelijke termijn is geheel gelegen in de rechterlijke fase. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 500,-. Dat betekent dat de Staat zal worden veroordeeld tot een schadevergoeding van € 500,- aan appellant.
6.4.
Er is aanleiding om de Staat te veroordelen in de proceskosten van appellant ter zake van het verzoek om schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn. Deze worden begroot op € 374,- voor kosten van rechtsbijstand (1 punt voor het verzoek met een wegingsfactor 0,5).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af;
- veroordeelt de Staat tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 500,-;
- veroordeelt de Staat in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 374,-.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van A.L.K. Dagmar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 juli 2021.
(getekend) S. Wijna
(getekend) A.L.K. Dagmar