de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 1 juli 2009, 08/1569 (aangevallen uitspraak),
[betrokkene], wonende te [woonplaats] (betrokkene)
Datum uitspraak: 25 januari 2012
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft [A.M.] een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 december 2011. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.J. Reith. Namens betrokkene is verschenen [A.M.].
1.1. Het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de bepalingen van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong), zoals die luidden tot 1 januari 2010.
1.2. Naar aanleiding van de aanvraag van betrokkene om een Wajong-uitkering heeft de verzekeringsarts medisch onderzoek verricht, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 12 april 2007. Met ingang van 14 juli 2007 is aan betrokkene een Wajong-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.3. Op 4 juni 2008 heeft betrokkene verzocht om in verband met hulpbehoevendheid zijn Wajong-uitkering met ingang van 14 juli 2007 te verhogen tot 85% van zijn grondslag. Daarbij is aangegeven dat hij is aangewezen op hulp bij alle dagelijkse levensverrichtingen. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft de verzekeringsarts wederom medisch onderzoek verricht, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 2 juli 2008. Bij besluit van 14 juli 2008 heeft appellant de aanvraag om een verhoogde Wajong-uitkering afgewezen. In bezwaar heeft de bezwaarverzekeringsarts na onderzoek in zijn rapport van 28 augustus 2008 geconcludeerd dat er geen reden is af te wijken van het oordeel van de verzekeringsarts. Bij besluit van 1 september 2008 (bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar tegen het besluit van 14 juli 2008 ongegrond verklaard. Appellant neemt het standpunt in dat betrokkene niet in aanmerking komt voor een verhoogde Wajong-uitkering wegens hulpbehoevendheid, nu hij niet in een (voorlopig) blijvende toestand van hulpbehoevendheid verkeert, die geregelde oppassing en verzorging noodzakelijk maakt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd vanwege ondeugdelijke motivering en appellant opgedragen opnieuw op het bezwaar van betrokkene te beslissen, met inachtneming van die uitspraak. De rechtbank acht het onbegrijpelijk dat de bezwaarverzekeringsarts, die zich uitsluitend op dossieronderzoek heeft gebaseerd, anders dan de verzekeringsarts tot de conclusie is gekomen dat betrokkene ADL-zelfstandig is. Dit klemt te meer nu uit de voorhanden zijnde stukken, in het bijzonder het indicatiebesluit van 31 maart 2008 van het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) en het e-mailbericht van 14 februari 2008 van Stichting MEE, naar voren komt dat betrokkene, zoals ter zitting nog eens is toegelicht, fysieke hulp behoeft bij zijn lichamelijke verzorging.
3.1. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het oordeel van de rechtbank dat het bestreden besluit op een ondeugdelijke motivering berust, onjuist is. Ten onrechte heeft de rechtbank geconcludeerd dat het oordeel van de bezwaarverzekeringsarts met betrekking tot de ADL-zelfstandigheid van betrokkene afwijkt van het oordeel van de verzekeringsarts. Ook de verzekeringsarts is van oordeel dat betrokkene ADL-zelfstandig is.
3.2. In verweer heeft betrokkene het oordeel van de rechtbank onderschreven.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1. In artikel 9 van de Wajong is bepaald dat een arbeidsongeschiktheidsuitkering, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van 80% of meer, indien de jonggehandicapte in een althans voorlopig blijvende toestand van hulpbehoevendheid verkeert die geregeld oppassing en verzorging nodig maakt, voor de duur van die hulpbehoevendheid tot ten hoogste zijn grondslag wordt verhoogd.
4.1.2. Voor de uitleg van de in dit artikel voorkomende begrippen geregelde verzorging en oppassing en de daaraan gekoppelde mate van verhoging van de uitkering, hanteert appellant beleid. Naar vaste rechtspraak van de Raad dient een aanvraag om uitkering in beginsel te worden beoordeeld naar de regelgeving zoals die van kracht was op de datum of gedurende het tijdvak, waarop de aanspraak betrekking heeft. Gelet op de aanvraag om verhoging van het uitkeringspercentage met ingang van 14 juli 2007, moet deze aanvraag, anders dan door de rechtbank bij de aangevallen uitspraak is gedaan, - inhoudelijk gezien - worden beoordeeld aan de hand van het ten tijde in geding geldende Besluit verhoging arbeidsongeschiktheidsuitkering bij hulpbehoevendheid (WAO, Waz en Wajong) 1999, Stcr. 1999, 37 (Besluit). De Raad heeft herhaaldelijk geoordeeld - onder meer in de uitspraak van 9 juni 2006, LJN AX8886 - dat dit beleid de rechterlijke toetsing kan doorstaan.
4.1.3. Op grond van het Besluit wordt de Wajong-uitkering, voor zover in deze zaak van belang, verhoogd tot 85% van de grondslag, in de gevallen waarin de betrokkene hulp nodig heeft bij sommige essentiële, dagelijks terugkerende levensverrichtingen, en er sprake is van geregelde handreikingen door derden en, voorzover daarvan sprake is, betrokkene in een niet beduidende omvang oppassing en verzorging geniet uit hoofde van een andere voorziening.
4.2.1. De Raad stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat er sprake is van geregelde handreikingen door derden. Evenmin is in geschil dat geen sprake is van in beduidende omvang genieten van oppassing en verzorging uit hoofde van een andere voorziening. Partijen worden verdeeld gehouden door de vraag of betrokkene hulp nodig heeft bij sommige essentiële, dagelijks terugkerende levensverrichtingen.
4.2.2. De Raad onderschrijft het standpunt van appellant dat ook de verzekeringsarts van oordeel is dat niet is voldaan aan het vereiste dat betrokkene hulp nodig heeft bij sommige essentiële, dagelijks terugkerende levensverrichtingen. In zijn rapport van 2 juli 2008 geeft de verzekeringsarts een beschrijving van de toestand van betrokkene, waarbij hij wijst op dagelijkse verrichtingen als opstaan, douchen en aankleden en dergelijke, waartoe betrokkene naar zijn oordeel zelfstandig in staat is, zij het af en toe met een aanwijzing. In overeenstemming hiermee komt de verzekeringsarts vervolgens tot zijn conclusie dat er geen noodzaak is voor hulp bij alle of nagenoeg alle essentiële dagelijkse levensverrichtingen. Gelet hierop beschouwt de Raad de zinsnede in dit rapport ‘dat de belanghebbende hulp nodig heeft bij sommige essentiële, dagelijkse terugkerende levensverrichtingen’ als een kennelijke verschrijving.
4.2.3. De Raad is van oordeel dat aan het bestreden besluit een zorgvuldig onderzoek ten grondslag ligt. De verzekeringsarts heeft betrokkene tweemaal op het spreekuur gezien, op 12 april 2007 en 2 juli 2008, en daarbij de ADL-activiteiten van betrokkene aan de orde gesteld en de mate van diens ADL-zelfstandigheid beoordeeld mede aan de hand van de over betrokkene verstrekte inlichtingen. In bezwaar zijn geen nieuwe medische gegevens ingebracht. De bezwaarverzekeringsarts heeft het dossier bestudeerd en na zijn onderzoek vastgesteld dat de gegevens compleet en inzichtelijk zijn. De Raad volgt appellant in het standpunt dat onder deze omstandigheden er voor de bezwaarverzekeringsarts geen aanleiding was betrokkene op te roepen voor zijn spreekuur.
4.2.4. De Raad ziet in de gedingstukken geen aanleiding om te twijfelen aan de conclusies van de (bezwaar)verzekeringsartsen, dat er geen sprake is van een situatie dat betrokkene hulp nodig heeft bij sommige essentiële, dagelijks terugkerende levensverrichtingen. De Raad verwijst naar de bevindingen van de verzekeringsarts, neergelegd in diens rapporten van 12 april 2007 en 2 juli 2008. De verzekeringsarts heeft tijdens de spreekuren met betrokkene en diens vader gesproken, de toestand van betrokkene beoordeeld en mede aan de hand van de ten behoeve van de beoordeling van hulpbehoevendheid opgestelde vragenlijst gegeven antwoorden zijn conclusies getrokken. De bezwaarverzekeringsarts heeft na bestudering van het dossier geconcludeerd dat het rapport van de verzekeringsarts een voldoende uitgebreide weergave van de anamnese met klachtenpatroon en onderzoek bevat, zodat er een duidelijk beeld gevormd kan worden van de toestand van betrokkene. Hij heeft geen reden gezien om af te wijken van het advies van de verzekeringsarts. De omstandigheid dat betrokkene met een e-mailbericht van 14 februari 2008 van Stichting MEE bij het CIZ een aanvraag voor zorg heeft ingediend en bij het indicatiebesluit van 31 maart 2008 van het CIZ voor de in dat besluit omschreven zorg in aanmerking is gebracht leidt de Raad niet tot een ander oordeel, nu objectief medische gegevens waarop deze toekenning is gebaseerd, ontbreken. De Raad kan aan het indicatiebesluit derhalve niet het gewicht toekennen dat betrokkene daaraan gehecht wil zien.
4.3. Uit hetgeen onder 4.1.2 tot en met 4.2.4 is overwogen volgt dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Raad zal het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaren. Het verzoek van betrokkene om schadevergoeding moet daarom worden afgewezen.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond;
Wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en M. Greebe en J.J.T. van den Corput als leden, in tegenwoordigheid van I.J. Penning als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 januari 2012.