ECLI:NL:CRVB:2021:1808

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 juli 2021
Publicatiedatum
26 juli 2021
Zaaknummer
18/3652 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstandsuitkeringen in het kader van de Participatiewet met betrekking tot bijschrijvingen door ouders

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 juli 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Limburg. De appellant, die bijstand ontving op grond van de Participatiewet, had hoger beroep ingesteld tegen besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Heerlen. Deze besluiten betroffen de herziening van zijn bijstandsuitkering en de terugvordering van teveel ontvangen bijstand, alsook de oplegging van boetes wegens het niet melden van bijschrijvingen op zijn bankrekening door zijn ouders. De Raad oordeelde dat de bedragen die de vader van appellant op zijn rekening had bijgeschreven, als inkomen moesten worden aangemerkt. Appellant had aangevoerd dat deze bedragen bedoeld waren als lening voor de aankoop van kunstenaarsmaterialen, maar de Raad oordeelde dat hij vrijelijk over deze bedragen kon beschikken en dat ze derhalve als inkomen moesten worden beschouwd. Het beroep op het vertrouwensbeginsel werd afgewezen, omdat uit de communicatie van het college niet kon worden afgeleid dat de bijschrijvingen niet als inkomen zouden worden aangemerkt. De Raad heeft de opgelegde boetes verlaagd, omdat deze te hoog waren vastgesteld in verhouding tot de financiële draagkracht van appellant. De Raad heeft de besluiten van het college vernietigd voor zover deze de boetes betroffen en de hoogte van de boete vastgesteld op € 399,45. Tevens is het college veroordeeld in de proceskosten van appellant.

Uitspraak

18/3652, 18/3653, 18/3654, 18/3655, 18/3656 en 18/4012 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Datum uitspraak: 20 juli 2021
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Limburg van 1 juni 2018, 16/3950, 17/1377, 17/1704 en 17/2564 (aangevallen uitspraak 1), van 1 juni 2018, 17/3089 (aangevallen uitspraak 2) en van 17 juli 2018, 17/3866 (aangevallen uitspraak 3)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Heerlen (college)

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 juni 2021. Appellant is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door V. van den Heuvel, die via videobellen heeft deelgenomen aan de zitting.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving ten tijde hier van belang bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Naar aanleiding van de invoering van de kostendelersnorm in combinatie met de verklaring van appellant dat hij kunstenaar is en dat zijn ouders hem hierbij ondersteunen, heeft een consulent inkomen van Bureau Inkomen van de Afdeling Werkgelegenheid en Sociale Zaken van de gemeente Heerlen (inkomensconsulent) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft de inkomensconsulent verschillende malen bankafschriften bij appellant opgevraagd. Op de bankrekening van appellant zijn in de periode van 1 oktober 2015 tot en met 31 maart 2017 (periode in geding) vijftien keer bedragen variërend van € 50,- tot € 975,- bijgeschreven door de vader van appellant.
1.3.
Bij besluit van 4 augustus 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 1 december 2016 (bestreden besluit 1), heeft het college de bijstand over de periode van 1 oktober 2015 tot en met 30 juni 2016 herzien en de ontvangen middelen over de maanden april 2016 tot en met juni 2016 verrekend met de bijstand in juli 2016.
1.4.
Bij besluit van 10 februari 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 9 mei 2017 (bestreden besluit 2), heeft het college de bijstand over de periode van 1 juli 2016 tot en met 30 november 2016 herzien en de in de maand juli 2016 en een deel van de in augustus 2016 ontvangen middelen verrekend met de bijstand in januari 2017.
1.5.
Bij besluit van 21 maart 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 9 juni 2017 (bestreden besluit 3), heeft het college de bijstand over de maanden december 2016 en januari 2017 herzien en de in die maanden ontvangen middelen verrekend met de bijstand in februari 2017.
1.6.
Het college heeft appellant een uitkeringsspecificatie over de maand maart 2017 toegestuurd. Uit die uitkeringsspecificatie blijkt dat het college bij de uitbetaling van de bijstand een bedrag van € 200,- aan inkomsten gekort heeft. Bij besluit van 6 juli 2017 (bestreden besluit 4) heeft het college het bezwaar tegen de uitkeringsspecificatie ongegrond verklaard.
1.7.
Aan de bestreden besluiten 1 tot en met 3 heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant de inlichtingenverplichting geschonden heeft door geen melding te maken van de bijschrijvingen op zijn rekening door zijn ouders. De bijgeschreven bedragen worden als inkomen aangemerkt. Aan bestreden besluit 4 heeft het college ten grondslag gelegd dat de storting van € 200,- in maart 2017 als inkomen moet worden aangemerkt.
1.8.
Bij besluit van 3 augustus 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 8 september 2017 (bestreden besluit 5), heeft het college de over de periode van 1 augustus 2016 tot en met 30 november 2016 teveel gemaakte kosten aan bijstand tot een bedrag van € 960,75 bruto van appellant teruggevorderd en een boete van € 395,80 (boete 1) opgelegd.
1.9.
Bij besluit van 31 augustus 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 2 november 2017 (bestreden besluit 6), heeft het college de over de periode van 1 oktober 2015 tot en met 31 maart 2016 teveel gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 1.783,71 bruto van appellant teruggevorderd en een boete van € 566,13 (boete 2) opgelegd.
2. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten 1 tot en met 6 ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Herziening, verrekening en terugvordering
4.1.
Vaststaat dat de vader van appellant in de periode in geding (bijna) maandelijks bedragen naar de bankrekening van appellant overboekte, tot een totaalbedrag van € 4.060,-.
4.2.
Bedragen die zijn gestort en bedragen die zijn bijgeschreven door derden op een bankrekening van een bijstandontvanger worden in beginsel beschouwd als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de PW. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door de betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is ook sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de PW. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 7 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1450).
4.3.
Appellant heeft ook in hoger beroep aangevoerd dat de bijschrijvingen niet als in aanmerking te nemen middelen moeten worden beschouwd, omdat ze in het kader van een lening zijn verricht en hij de geleende gelden heeft terugbetaald aan zijn vader. Bovendien waren de bijgeschreven bedragen bedoeld om materialen ten behoeve van zijn werkzaamheden als kunstenaar aan te schaffen. Het college heeft hem geen begeleiding richting de arbeidsmarkt geboden, zodat hij zelf door middel van zijn werk als kunstenaar bijstandsonafhankelijk moest proberen te worden. Deze beroepsgrond slaagt niet. Het gaat hier om betalingen met een periodiek karakter die door appellant konden worden aangewend voor algemeen noodzakelijke bestaanskosten. Het betreffen daarom als inkomen aan te merken bedragen. Zoals overwogen in de uitspraak van 22 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY9138, zijn de uit een lening ontvangen geldmiddelen volgens het bepaalde in artikel 31, tweede lid, van de PW niet uitgesloten van de middelen waarover de bijstandsgerechtigde kan beschikken. Daarnaast worden periodieke betalingen van derden, waaronder familieleden, aan bijstandontvangers – ongeacht in welke vorm deze worden verstrekt en waarover vrijelijk kan worden beschikt – als inkomen van de bijstandontvanger aangemerkt. Dat de door de vader van appellant verstrekte leningen bedoeld waren om kunstenaarsmaterialen aan te schaffen, doet er niet aan af dat appellant vrijelijk over de verstrekte bedragen kon beschikken.
4.4.
Appellant heeft verder aangevoerd dat het college hem op het verkeerde been heeft gezet door in een hersteltermijnbrief van 4 juli 2016 leenovereenkomsten op te vragen. Hij mocht hieruit afleiden dat een bijschrijving op zijn bankrekening door zijn vader niet als inkomen zou worden gezien als aan de bijschrijving een leenovereenkomst ten grondslag zou liggen. De Raad vat deze grond op als een beroep op het vertrouwensbeginsel.
4.5.
Dit beroep op het vertrouwensbeginsel treft geen doel. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is in de eerste plaats vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en, zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. Dit volgt uit de uitspraak van 4 maart 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:559. Uit de hersteltermijnbrief van 4 juli 2016 kan, anders dan appellant meent, niet worden afgeleid dat het college de bijschrijvingen niet als inkomen zou aanmerken als hier een leenovereenkomst aan ten grondslag zou liggen. In de brief van 4 juli 2016 is appellant slechts gevraagd of hij over een leenovereenkomst tussen hem en zijn vader beschikt en, zo ja, om deze over te leggen. Hiermee heeft het college niets gezegd over de vraag of de bijschrijvingen, al dan niet voorzien van leenovereenkomsten, als inkomen beschouwd zouden worden.
4.6.
Tegen de terugvordering en verrekening heeft appellant geen afzonderlijke gronden aangevoerd, zodat deze onbesproken kunnen blijven.
Boetes
4.7.
Niet in geschil is dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de PW heeft geschonden door geen melding te maken van de bijschrijvingen op zijn rekening in de periode van 1 oktober 2015 tot en met 31 maart 2016 en in de periode van 1 augustus 2016 tot en met 30 november 2016. Van deze gedraging kan niet worden gezegd dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Gelet hierop was het college in beginsel verplicht een boete op te leggen.
4.8.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd komt erop neer dat de boetes te hoog zijn vastgesteld.
4.9.
Ter zitting heeft het college te kennen gegeven dat bij boete 1 en bij boete 2 sprake is van dezelfde gedraging terwijl deze boetes bij elkaar opgeteld de draagkracht van appellant te boven gaan. Er had één boete moeten worden opgelegd die, in het kader van de evenredigheid, niet hoger mag zijn dan wat appellant aan draagkracht heeft. Dit betekent dat, uitgaande van normale verwijtbaarheid en rekening houdend met de draagkracht van appellant, de hoogte van de boete moet worden vastgesteld op twaalf maal 5% van het inkomen van appellant (€ 665,75), derhalve op € 399,45. Met toepassing van artikel 8:72a van de Algemene wet bestuursrecht zal de Raad de boete op dat bedrag vaststellen, aangezien een boete tot dat bedrag hier passend en geboden is. Ter zitting heeft de gemachtigde van het college meegedeeld dat appellant reeds een bedrag van € 360,- op de boete heeft afgelost.
4.10.
Gelet op 4.9 slaagt het hoger beroep. De aangevallen uitspraken 2 en 3 dienen daarom te worden vernietigd voor zover het de boetes betreft. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen bestreden besluiten 5 en 6 gegrond verklaren, deze besluiten vernietigen voor zover het de boetes betreft, de besluiten van 3 augustus 2017 en 31 augustus herroepen en de boete vaststellen op € 399,45.
5. Tot slot bestaat aanleiding om het college te veroordelen in de proceskosten van appellant die worden begroot op € 51,45 aan reiskosten in hoger beroep. Hierbij wordt uitgegaan van een retour met de trein van Heerlen naar Utrecht CS.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt aangevallen uitspraak 1;
  • vernietigt aangevallen uitspraak 2 en 3 voor zover daarbij de boetes afzonderlijk zijn gehandhaafd en bevestigt aangevallen uitspraak 2 en 3 voor het overige;
  • verklaart de beroepen tegen de besluiten van 8 september 2017 en 2 november 2017 gegrond en vernietigt deze besluiten voor zover daarbij de boetes afzonderlijk zijn gehandhaafd;
  • herroept de besluiten van 3 augustus 2017 en 31 augustus 2017;
  • stelt het bedrag van de boete vast op € 399,45 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de besluiten van 8 september 2017 en 2 november 2017;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 51,45.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en J.L. Boxum en P.J. Huisman als leden, in tegenwoordigheid van R.I.S. van Haaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2021.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) R.I.S. van Haaren