ECLI:NL:CRVB:2021:1751

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 juli 2021
Publicatiedatum
19 juli 2021
Zaaknummer
18/6625 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WIA- en WW-uitkering wegens valsheid in geschrifte en geen privaatrechtelijke dienstbetrekking

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 juli 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Rotterdam. De appellante had een WIA- en WW-uitkering ontvangen, maar deze werden door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ingetrokken op basis van valsheid in geschrifte en het ontbreken van een privaatrechtelijke dienstbetrekking met haar werkgever. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het Uwv aannemelijk had gemaakt dat appellante geen arbeid had verricht voor de werkgever en dat de uitkeringen onterecht waren verstrekt. Appellante voerde aan dat zij niet op de hoogte was van de gang van zaken bij de werkgever en dat dit in haar voordeel moest worden meegewogen. De Raad oordeelde echter dat de kennis van appellante over de situatie bij de werkgever niet relevant was voor de beoordeling van de privaatrechtelijke dienstbetrekking. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv terecht had geconcludeerd dat er geen sprake was van een dienstbetrekking. De Raad benadrukte dat het aan appellante was om de onjuistheid van de bevindingen van het Uwv met objectieve en verifieerbare gegevens aan te tonen, wat zij niet had gedaan. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigde de intrekking van de uitkeringen en de terugvordering van onterecht betaalde bedragen.

Uitspraak

18.6625 WIA

Datum uitspraak: 15 juli 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
30 november 2018, 18/1929 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A. Šimičević, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 juni 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Šimičević. Beiden hebben via videobellen aan de zitting deelgenomen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.M. Breevoort, die eveneens via videobellen aan de zitting heeft deelgenomen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Het Uwv heeft aan appellante, na afloop van een gesteld dienstverband met
[naam werkgever] ([werkgever]) in de periode van 2 april 2012 tot en met 29 april 2012, met ingang van 1 mei 2012 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toegekend.
1.2.
Naar aanleiding van een ziekmelding van appellante vanuit de WW heeft het Uwv bij besluit van 1 oktober 2012 aan appellante met ingang van 4 juli 2012 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Met ingang van 7 augustus 2014 is aan appellante vervolgens een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend.
1.3.
Door de directie opsporing van de Inspectie Sociale Zaken en Werkgelegenheid (ISZW) is onderzoek gedaan naar drie bedrijven – waaronder [werkgever] – waarin personeel via gefingeerde dienstverbanden uitkeringen hebben aangevraagd en ontvangen (onderzoek ‘BIRSIG’). Naar aanleiding van de resultaten van dat onderzoek heeft het Uwv de rechtmatigheid van de WW-, ZW- en WIA-uitkeringen die aan appellante zijn verstrekt onderzocht. De onderzoeksresultaten zijn neergelegd in een Rapport Werknemersfraude “Arizona” van 15 juni 2017 (het Onderzoeksrapport). Geconcludeerd is dat appellante op basis van valse of onjuiste gegevens uitkeringen bij het Uwv heeft aangevraagd, omdat zij niet werkzaam zou zijn geweest bij [werkgever].
1.4.
Bij besluit van 25 juli 2017 (primair besluit 1) heeft het Uwv de WIA-uitkering van appellante per 2 juli 2014 ingetrokken. Bij afzonderlijk besluit van 25 juli 2017 (primair besluit 2) heeft het Uwv over de periode van 2 juli 2014 tot en met 28 februari 2017 een bedrag van € 31.301,20 bruto als onverschuldigd betaalde WIA-uitkering van appellante teruggevorderd. Bij besluit van 1 augustus 2017 (primair besluit 3) heeft het Uwv de WWuitkering van appellante per 1 mei 2012 ingetrokken. Tegen de primaire besluiten 1, 2 en 3 heeft appellante bezwaar gemaakt.
1.5.
Tegen de besluiten, waarin het Uwv de ZW-uitkering van appellante heeft ingetrokken en teruggevorderd, en tegen het besluit waarbij de WW-uitkering is teruggevorderd, heeft appellante geen rechtsmiddelen aangewend.
1.6.
Bij besluit van 27 februari 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van appellante tegen de primaire besluiten 1 tot en met 3 ongegrond verklaard. De besluitvorming berust op de grond dat appellante geen arbeid heeft verricht voor en geen loon heeft ontvangen van [werkgever], zodat zij niet als werknemer verzekerd is voor de WW, ZW en WIA.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv met de overgelegde gegevens aannemelijk heeft gemaakt dat in het geval van appellante geen sprake is geweest van een privaatrechtelijke dienstbetrekking met [werkgever] voorafgaand aan haar werkloosheid. De rechtbank heeft voor dat oordeel verwezen naar de volgende bevindingen uit het Onderzoeksrapport:
  • Het aantal loondagen dat vermeld staat op de salarisspecificatie van april 2012 komt niet overeen met de verklaringen van appellante op dit punt, welke verklaringen ook nog wisselend zijn. Volgens appellante werd bovendien haar loon op haar bankrekening gestort, terwijl bij onderzoek van de bankrekening geen loonbetalingen zijn aangetroffen. Tijdens de hoorzitting heeft zij verklaard dat haar loon contant betaald werd en dat kwitanties van eventuele contante betalingen ontbreken.
  • [bestuurder 1], destijds bestuurder van [werkgever], heeft verklaard appellante niet te kennen. Opvolgend bestuurder [bestuurder 2] ([bestuurder 2]) heeft op 14 juli 2016 verklaard dat hij [werkgever] heeft gekocht van [X.], dat [X.] mensen opvoert terwijl ze daar niet voor hebben gewerkt, dat hij vermoedt dat dit ‘fake is’ en dat dit ‘een inkomstenbron is’. Met zijn aanvullende verklaringen van 7 november 2017 en 13 februari 2018 is [bestuurder 2] weliswaar deels teruggekomen van zijn verklaring van 14 juli 2016, maar dit kan niet afdoen aan de waarde van zijn verklaring van 14 juli 2016. Volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512) mag in het algemeen van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en ondertekende verklaring worden uitgegaan en heeft een latere intrekking of ontkenning van die verklaring weinig betekenis. De rechtbank ziet geen aanleiding hiervan in dit geval af te wijken.
  • Uit gegevens van de Belastingdienst blijkt dat de aangifte omzetbelasting van [werkgever] over 2012 € 0,- was, terwijl de loonsom € 82.511,- was. Er is wel loonaangifte voor appellante over april 2012 gedaan, maar er heeft geen afdracht plaatsgevonden. Appellante heeft niet nader onderbouwd op welke wijze verder onderzoek bij de Belastingdienst naar verschuldigde loonbelasting een ander licht zou kunnen werpen op deze bevindingen.
2.2.
Het Uwv heeft volgens de rechtbank mogen uitgaan van een vermoeden van een gefingeerd dienstverband tussen appellante en [werkgever] Appellante heeft dit vermoeden niet met objectieve en verifieerbare stukken weerlegd. Nader onderzoek naar de vraag of sprake is geweest van een gezagsverhouding is dan niet meer relevant. Wat appellante heeft aangevoerd over haar medische situatie kan niet tot een ander oordeel leiden, nu deze situatie niet bepalend is voor de vraag of sprake is van een privaatrechtelijke dienstbetrekking.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat op grond van de door het Uwv gepresenteerde feiten niet aannemelijk is dat zij geen dienstbetrekking had met [werkgever] Zij heeft wel met objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt dat moet worden getwijfeld aan de bevindingen in het Onderzoeksrapport. Appellante heeft in hoger beroep een aantekening mondeling vonnis overgelegd van de politierechter van 6 november 2018, dat is gewezen in de strafzaak van appellante. Ter zitting heeft de gemachtigde van appellante naar voren gebracht dat in de strafzaak rekening is gehouden met de situatie van appellante. Zij had geen reden om te twijfelen aan de gang van zaken bij [werkgever] en was als schoonmaakster niet op de hoogte van wat er speelde. Ook in de onderhavige zaak moet oog zijn voor de aanzienlijke gevolgen van deze besluiten voor appellante en haar gezin.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Bij besluiten tot intrekking en terugvordering van socialezekerheidsuitkeringen, zoals hier aan de orde, gaat het om belastende besluiten, waarbij het aan het bestuursorgaan is om de nodige kennis omtrent de relevante feiten en omstandigheden te vergaren (vergelijk de uitspraak van de Raad van 17 mei 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1479). Die last om informatie te vergaren brengt mee dat het Uwv aannemelijk moet maken dat er geen privaatrechtelijke dienstbetrekking heeft bestaan tussen een betrokkene en een gestelde werkgever. Daarbij komt in beginsel een groot gewicht toe aan de processen-verbaal van bevindingen van de opsporingsambtenaren en aan de verklaring van een betrokkene die ten overstaan van die opsporingsambtenaren is afgelegd en door de betrokkene is ondertekend (vergelijk de uitspraak van de Raad van 29 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1189). Indien op grond van de door het Uwv gepresenteerde feiten aannemelijk is dat de betrokkene ten tijde hier van belang geen dienstbetrekking in de zin van de WW en de ZW heeft vervuld, dan ligt het op de weg van de betrokkene de onjuistheid daarvan met objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk te maken.
4.2.
De Raad stelt vast dat appellante in hoger beroep in essentie de door haar in beroep aangevoerde gronden heeft herhaald. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak beoordeeld en gemotiveerd verworpen. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen en maakt die tot de zijne. Hieraan wordt nog het volgende toegevoegd.
4.3.
Appellante wordt niet gevolgd in haar betoog dat net als in de strafrechtelijke procedure ook in de bestuursrechtelijke procedure rekening moet worden gehouden met de omstandigheid dat zij niet op de hoogte was van de gang van zaken bij [werkgever] en met de gevolgen die deze besluiten voor haar hebben. Bij de vraag of sprake is van een privaatrechtelijke dienstbetrekking speelt geen rol of bij appellante al dan niet sprake was van opzet en of appellante van de situatie bij [werkgever] op de hoogte was. Bovendien blijkt uit de aantekening mondeling vonnis dat de politierechter wettig en overtuigend bewezen heeft geacht dat appellante valsheid in geschrifte, een opzetdelict, heeft gepleegd en opzettelijk gebruik heeft gemaakt van die geschriften. Aan appellante is een taakstraf van 60 uur opgelegd en een voorwaardelijke gevangenisstraf van twee maanden. Bij die strafoplegging dient de strafrechter rekening te houden met de persoonlijke omstandigheden van appellante. Voor een dergelijke afweging is echter geen ruimte bij de beoordeling of appellante bij [werkgever] werkzaam is geweest en bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de aan appellante verstrekte uitkeringen.
4.4.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers als voorzitter en S.B. Smit-Colenbrander en F.M. Rijnbeek als leden, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2021.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) L. Winters
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip werknemer of dienstbetrekking.