ECLI:NL:CRVB:2021:1734

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 juli 2021
Publicatiedatum
16 juli 2021
Zaaknummer
20/58 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van het recht op ziekengeld en vaststelling van de wachttijd in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 juli 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van het recht op ziekengeld van appellante, die sinds 2011 uitgevallen was door fysieke en psychische klachten. Het Uwv had het recht op ziekengeld met ingang van 6 oktober 2018 beëindigd, omdat de wachttijd van 104 weken volgens artikel 23 van de Wet WIA niet was volgemaakt. De Raad oordeelde dat er geen twijfel bestond aan de juistheid van de bevindingen van de (verzekerings)artsen van het Uwv. Appellante had eerder al bezwaar gemaakt tegen de besluiten van het Uwv, maar deze werden ongegrond verklaard. De rechtbank Roermond had het beroep van appellante tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard, waarna appellante in hoger beroep ging. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd. Appellante had geen nieuwe medische gegevens overgelegd die aanleiding gaven tot een ander oordeel. De Raad concludeerde dat het Uwv terecht het recht op ziekengeld had beëindigd en dat de wachttijd niet was volbracht, waardoor het hoger beroep van appellante niet slaagde. Het verzoek om schadevergoeding werd eveneens afgewezen.

Uitspraak

20 58 ZW, 20/59 WIA, 20/60 ZW

Datum uitspraak: 15 juli 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van
27 november 2019, 19/1232, 19/1378 en 19/2226 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. R.A.N.H. Theeuwen-Verkoeijen advocaat, hoger beroep ingesteld en een verzoek om schadevergoeding ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft door middel van videobellen plaatsgevonden op 3 juni 2021. Namens appellante is verschenen, mr. Theeuwen-Verkoeijen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C.P. Heijnen-Veldman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was laatstelijk werkzaam als schoonmaakster voor 10 uur per week.
Zij is in 2011 uitgevallen in verband met fysieke en psychische klachten.
1.2.
Bij uitspraken van 21 november 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:3665) en 27 juni 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:2071) heeft de Raad de uitspraken van de rechtbank van
30 maart 2016 (15/3004), onderscheidenlijk, 15 maart 2017 (16/1807 en 16/2923) bevestigd. In deze beroepszaken ging het om weigeringen van het Uwv om appellante een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen per
21 oktober 2013, begin januari 2015, 19 oktober 2015, 1 december 2015 en 18 januari 2016.

20.58 ZW

1.3.
Op 13 oktober 2016 heeft appellante zich ziekgemeld wegens fysieke klachten. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Het Uwv heeft vervolgens ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. In verband met de ziekmelding heeft appellante op 7 september 2018 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. De verzekeringsarts heeft appellante geschikt geacht voor de eerder geduide functies. Bij besluit van 5 oktober 2018 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante met ingang van 4 oktober 2018 geen recht meer heeft op ziekengeld.
1.4.
Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 5 oktober 2018 heeft het Uwv bij besluit van 15 maart 2019 gegrond verklaard (bestreden besluit 1). Het Uwv heeft het besluit van
5 oktober 2018 herroepen en beslist dat appellante met ingang van 6 oktober 2018 (weer) hersteld is voor haar arbeid en vanaf die datum geen recht meer heeft op ziekengeld. Aan dit bestreden besluit ligt een rapport van een arts bezwaar en beroep van 28 februari 2019 ten grondslag.

20.59 WIA

1.5.
Bij brief van 19 september 2018 heeft het Uwv appellante meegedeeld dat zij arbeidsongeschikt is geworden op 13 oktober 2016 en dat de wachttijd van 104 weken loopt tot en met 10 oktober 2018. Bij besluit van 5 oktober 2018 heeft het Uwv geweigerd appellante vanaf 11 oktober 2018 in aanmerking te brengen voor een WIA-uitkering, omdat de mogelijkheden om te werken niet minder zijn geworden. Hieraan ligt ten grondslag een rapport van de verzekeringsarts van 4 oktober 2018.
1.6.
Bij besluit van 3 april 2019 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar van appellante, met wijziging van de motivering, ongegrond verklaard. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat de wachttijd van 104 weken niet is volgemaakt. Aan het bestreden besluit ligt eveneens het rapport van de arts bezwaar en beroep van
28 februari 2019 ten grondslag.

20.60 ZW

1.7.
Appellante heeft zich op 2 januari 2019 opnieuw ziekgemeld met toegenomen lichamelijke en psychische klachten. Appellante ontving op dat moment weer een
WW-uitkering. Het Uwv heeft deze uitkering tijdens haar ziekte doorbetaald.
1.8.
Appellante is op 23 januari 2019 onderzocht door een voor het Uwv werkzame arts. Die heeft appellante geschikt geacht voor drie van de destijds bij de WIA-einde wachttijd beoordeling geselecteerde functies. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 24 januari 2019 vastgesteld dat appellante met ingang van 2 januari 2019 geen recht meer heeft op ziekengeld.
1.9.
Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 24 januari 2019 heeft het Uwv bij besluit van 23 juli 2019 (bestreden besluit 3) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 22 juli 2019 ten grondslag.
De procedure bij de rechtbank
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.

20.58 ZW

2.1.1. De rechtbank heeft vooropgesteld dat de uitspraak van 30 maart 2016 in rechte vast staat, gelet op de uitspraak van de Raad van 21 november 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3665. Daarmee staat de passendheid van de eerder geduide functies niet meer ter discussie. Het gaat slechts om de vraag of appellante op de datum in geding, 6 oktober 2018, op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten al dan niet geschikt was voor één van die functies.
2.1.2. Appellante is op 9 november 2016, 1 februari 2017, 3 april 2017 en laatstelijk op
7 september 2018 op het spreekuur van de verzekeringsarts gezien. De verzekeringsarts heeft het dossier van appellante bestudeerd, een (medische) anamnese afgenomen, lichamelijk en psychisch onderzoek verricht en voorts informatie van derden ontvangen. Zij heeft geconcludeerd dat er geen aanleiding (meer) is om een andere belastbaarheid van toepassing te achten dan zoals werd vermeld bij de eerdere WIA-beoordeling, waarmee appellante arbeidsgeschikt is voor de eerder geduide functies. Een arts bezwaar en beroep heeft appellante gesproken op de hoorzitting van 28 januari 2019, het dossier bestudeerd en aan de hand van de door appellante naar voren gebrachte bezwaren de bevindingen van de primaire verzekeringsarts beoordeeld. Over zijn bevindingen heeft deze arts inzichtelijk gerapporteerd en geconcludeerd dat appellante geschikt is te achten voor de eerder geduide functies in het kader van de Wet WIA.
2.1.3. De rechtbank is van oordeel dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op zorgvuldige wijze, volledig en ook overigens in overeenstemming met de eisen die aan een dergelijk onderzoek worden gesteld, heeft plaatsgevonden. De rechtbank is niet gebleken dat relevante aspecten van de gezondheidstoestand van appellante zijn gemist. De enkele omstandigheid dat de arts bezwaar en beroep in opleiding is tot verzekeringsarts (bezwaar en beroep) kan naar het oordeel van de rechtbank niet leiden tot de conclusie dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig is geweest.
2.1.4. Het Uwv heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat appellante (weer) geschikt is voor de eerder geduide functies in het kader van de Wet WIA. Daarbij acht de rechtbank ook van belang dat appellante in beroep geen nieuwe medische informatie heeft ingediend die een ander licht werpt op haar medische situatie op 6 oktober 2018, de datum in geding.

20.59 WIA

2.2.1. Op grond van artikel 23 van de Wet WIA geldt voor een verzekerde die aanspraak wil maken op een uitkering op grond van die wet een wachttijd van 104 weken.
2.2.2. De rechtbank heeft eerder geoordeeld dat het Uwv de ZW-uitkering van appellante terecht heeft beëindigd met ingang van 6 oktober 2018.
2.2.3. De rechtbank heeft het standpunt van appellante dat sprake is van geen benutbare mogelijkheden niet gevolgd. Gezien de onderzoeksbevindingen van de verzekeringsarts en ook van de arts bezwaar en beroep is van zo een situatie geen sprake. De arts bezwaar en beroep heeft gemotiveerd opgetekend dat gezien de aanwezige medische informatie er bij appellante geen sprake is van een zodanige veranderde medische situatie of verslechtering dat er reden is om per einde wachttijd een nieuwe Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) op te stellen. De stelling van appellante, dat dit onjuist is, omdat haar fysieke en psychische beperkingen omvangrijker zijn dan het Uwv aanneemt, slaagt niet. Appellante heeft in beroep geen medische stukken overgelegd waaruit dit blijkt.
2.2.4. Nu de rechtbank van oordeel is dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek naar de beëindiging van het ziekengeld per 6 oktober 2018 uit medisch oogpunt bezien zorgvuldig en volledig is verricht, heeft het Uwv terecht geweigerd aan appellante met ingang van
11 oktober 2018 een uitkering op grond van de Wet WIA te verstrekken, aangezien de wachttijd van 104 weken niet is vol gemaakt.

20.60 ZW

2.3.1. Het gaat in dit geding om de vraag of appellante op de datum in geding, 2 januari 2019, op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten al dan niet geschikt was voor één van de geduide functies in het kader van de Wet WIA.
2.3.2. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellante uitgenodigd voor de hoorzitting van 17 mei 2019. Deze arts heeft het dossier bestudeerd en ontvangen informatie van de huisarts in de heroverweging betrokken. Over zijn bevindingen heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk gerapporteerd en geconcludeerd dat appellante op de datum in geding geschikt is voor een van de geduide functies in het kader van de WIA-beoordeling.
2.3.3. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gevonden om de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onjuist te achten, dan wel onzorgvuldig voorbereid of ondeugdelijk gemotiveerd. Verder is uit de ingediende gedingstukken niet gebleken van aanwijzingen om tot het oordeel te komen dat appellante op de datum in geding zodanige objectiveerbare beperkingen had, voortvloeiend uit ziekte of gebrek, dat appellante haar arbeid niet kon of mocht verrichten. Aan de omstandigheid dat appellante haar gezondheidstoestand geheel anders ervaart, heeft de rechtbank in het kader van de onderhavige beoordeling geen gewicht kunnen toekennen. Het subjectieve oordeel van een verzekerde dat zij niet in staat is haar arbeid te verrichten, is niet voldoende voor het aannemen van ongeschiktheid. Evenmin is voldoende dat dit subjectieve oordeel van de verzekerde is ingegeven door wat de behandelend artsen haar gezegd hebben. Bepalend is of de mening van de verzekerde uiteindelijk bevestigd wordt door geneeskundige bevindingen. Pas dan is er volgens vaste rechtspraak van de Raad sprake van een naar objectieve maatstaven gemeten ongeschiktheid.
2.3.4. De rechtbank is van oordeel dat appellante per 2 januari 2019 niet arbeidsongeschikt is in het kader van de ZW en daarom geen aanspraak kan maken op ziekengeld.
De procedure in hoger beroep

20.58 ZW

3.1.1. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij door haar psychische en lichamelijke klachten niet in staat is om arbeid te verrichten. Met name door de psychische klachten is zij fors beperkt. Ter onderbouwing van haar standpunt verwijst appellante naar de informatie van haar psychotherapeut van 26 september 2018. Appellante is van mening dat zij ten onrechte een week voor afloop van de wachttijd is opgeroepen voor een ZW-keuring en geschikt is geacht voor de maatgevende arbeid. Dat is onzorgvuldig en in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel, omdat zij in de tussentijd, vanaf ziekmelding in oktober 2016 tot deze ZW-keuring, niet is beoordeeld door het Uwv. Verder heeft zij naar voren gebracht dat zij in bezwaar niet is gezien door een verzekeringsarts bezwaar en beroep, maar slechts door een arts bezwaar en beroep.

20.59 WIA

3.1.2. Appellante heeft primair aangevoerd dat sprake is van een situatie van geen duurzaam benutbare mogelijkheden. Zij is subsidiair van mening dat wegens de toegenomen beperkingen een nieuwe FML had moet worden opgemaakt. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante verwezen naar de eerdergenoemde informatie van haar psychotherapeut.

20.60 ZW

3.1.3.
Appellante heeft onder verwijzing naar de informatie van haar behandelaars aangevoerd dat haar beperkingen zijn toegenomen. Zij heeft langdurige ondersteuning nodig.
3.2.
Omdat er twijfel is tussen de opvattingen van de behandelaars en de verzekeringsartsen van het Uwv, heeft appellante verzocht om inschakeling van een onafhankelijke deskundige, bij voorkeur een psychiater.
3.3.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar het verweerschrift van 10 juli 2020, bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na 52 weken ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake als de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de geselecteerde functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.

20.58 ZW

4.2.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, is in essentie een herhaling van de gronden die zij al in beroep naar voren heeft gebracht. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest. Appellante is op 7 september 2018 op het spreekuur van een verzekeringsarts geweest. De verzekeringsarts heeft het dossier bestudeerd, appellante onderzocht en daarover inzichtelijk gerapporteerd. In bezwaar heeft een arts bezwaar en beroep (in opleiding tot verzekeringsarts) appellante gesproken tijdens de hoorzitting op 28 januari 2019 en over zijn bevindingen inzichtelijk gerapporteerd in een rapport van dezelfde datum. Dat rapport is door een verzekeringsaarts bezwaar en beroep van een contraseign voorzien en door haar ondertekend. Met de door het Uwv ter zitting gegeven toelichting is in dit geval voldoende gewaarborgd dat een rapport opgesteld door een
niet-geregistreerde verzekeringsarts door een geregistreerde verzekeringsarts wordt meegelezen en digitaal wordt ondertekend. De geregistreerde verzekeringsarts heeft de beschikking over het volledige dossier en het contraseign garandeert dat de conclusies van het medische onderzoek tot stand zijn gekomen in overeenstemming met de gestelde kwaliteitseisen. Uit de toelichting van het Uwv blijkt bovendien ook dat bij de digitale medeondertekening de zorgvuldigheid van het onderzoek voldoende is gewaarborgd. Ook bestaat er geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsarts en arts bezwaar en beroep. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellante afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat de desbetreffende gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden onderschreven. Over de informatie van de psychotherapeute heeft de arts bezwaar en beroep in zijn rapport van 28 februari 2019 geconcludeerd dat deze geen nieuwe feiten bevat. Appellante is al jaren bekend met een angststoornis en depressieve episode. Dat er nu twee subtypen zijn benoemd (paniekstoornis en agorafobie) heeft geen gevolg voor de functionele mogelijkheden van appellante op mentaal gebied. Daarbij heeft de arts bezwaar en beroep betrokken dat er anamnestisch sprake is van lichte verbetering van de psychische klachten. Appellante heeft in hoger beroep geen nieuwe medische gegevens overgelegd die aanleiding geven tot twijfel aan deze conclusie.
4.3.
De grond van appellante dat het Uwv onzorgvuldig dan wel in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel heeft gehandeld door haar een week voor afloop van de wachttijd op te roepen voor een ZW-keuring en haar geschikt te achten voor de maatgevende arbeid, slaagt niet. Het Uwv heeft ter zitting toegelicht dat in dit geval een toetsing verbetering belastbaarheid in het tweede ziektejaar heeft plaatsgevonden en dat appellante geschikt is geacht voor een van de eerder geduide functies. Het feit dat er geen eerstejaars
ZW-beoordeling heeft plaatsgevonden en dat deze ZW-keuring vlak voor afloop van de wachttijd heeft plaatsgevonden, maakt niet dat het bestreden besluit is genomen in strijd met het zorgvuldigheids- en/of het rechtszekerheidsbeginsel (vgl. ook de uitspraak van de Raad van 26 september 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2953).

20.59 WIA

4.4.
Naar vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld de uitspraak van 13 november 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2403) vergt de vraag of de wachttijd is vervuld een zelfstandige beoordeling op basis van alle beschikbare gegevens van medische en andere aard, waarbij eventuele eerdere tijdens de wachttijd plaatsgevonden hersteldverklaringen betrokken (kunnen) worden. Uit de rapporten van de (verzekerings)artsen van het Uwv komt naar voren dat hun medische beoordelingen de gehele wachttijd bestrijken en met name ook de periode vanaf de hersteldverklaring per 4 oktober 2018 tot het einde van de wachttijd, 11 oktober 2018. Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, is in essentie een herhaling van de gronden die zij al in beroep naar voren heeft gebracht. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsarts en arts bezwaar en beroep. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellante afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat de desbetreffende gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Er is met name geen medische informatie waaruit naar voren komt dat de psychische beperkingen van appellante in de periode hier van belang zijn toegenomen.

20.60 ZW

4.5.
Ook wat appellante in deze zaak in hoger beroep heeft aangevoerd, is in essentie een herhaling van de gronden die zij al in beroep naar voren heeft gebracht. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellante afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat de desbetreffende gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Appellante heeft in hoger beroep geen medische gegevens overgelegd die aanleiding geven tot een andersluidend oordeel. Het advies van de psychotherapeut om appellante aan te melden bij de chronische basis GGZ, wat daarvan verder ook zij, leidt niet tot een ander oordeel.
4.6.
Omdat geen twijfel is aan de juistheid van de bevindingen en conclusies van de (verzekerings)artsen (bezwaar en beroep) van het Uwv, wordt het verzoek om inschakeling van een onafhankelijke deskundige afgewezen.
Conclusie
4.9.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.6. leiden tot de conclusie dat het Uwv terecht het recht op ziekengeld met ingang van 6 oktober 2018, onderscheidenlijk 2 januari 2019 heeft beëindigd en heeft vastgesteld dat de wachttijd van 104 weken als bedoeld in artikel 23 van de Wet WIA per 11 oktober 2018 niet is volgemaakt. Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moeten worden bevestigd. In het voorgaande ligt besloten dat het verzoek om toekenning van schadevergoeding dient te worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van
G.S.M. van Duinkerken als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2021.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) G.S.M. van Duinkerken