ECLI:NL:CRVB:2019:2071

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 juni 2019
Publicatiedatum
27 juni 2019
Zaaknummer
17/2320 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en arbeidsongeschiktheidsevaluatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 juni 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om haar geen WIA-uitkering toe te kennen. Appellante, die als schoonmaakster werkte, had zich in 2014 toegenomen arbeidsongeschikt gemeld. Het Uwv had vastgesteld dat zij per 21 oktober 2013 minder dan 35% arbeidsongeschikt was en had haar aanvraag voor een WIA-uitkering afgewezen. Appellante had eerder al bezwaar gemaakt tegen besluiten van het Uwv, maar deze waren ongegrond verklaard. De rechtbank Limburg had de beroepen van appellante tegen de besluiten van het Uwv ongegrond verklaard, waarna appellante in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv voldoende zorgvuldig onderzoek had verricht en dat er geen aanknopingspunten waren voor de stelling van appellante dat haar medische situatie onjuist was ingeschat. De Raad concludeerde dat appellante geen nieuwe medische gegevens had overgelegd die haar standpunt onderbouwden. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de subjectieve klachtenbeleving van appellante geen doorslaggevende betekenis had in de beoordeling van haar arbeidsongeschiktheid. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af, omdat er geen sprake was van een onrechtmatig besluit.

Uitspraak

17.2320 ZW, 17/2321 WIA

Datum uitspraak: 27 juni 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
15 maart 2017, 16/1807 en 16/2923 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek
om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R.A.N.H. Theeuwen-Verkoeijen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 mei 2019. Namens appellante is
mr. Theeuwen-Verkoeijen verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
A.H.G. Boelen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was laatstelijk werkzaam als schoonmaakster voor 10 uur per week.
1.2.
Na eerdere ziekmeldingen resulterend in weigeringen om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen heeft appellante zich op 4 november 2014 toegenomen arbeidsongeschikt gemeld met ingang van 21 oktober 2013. Na medisch en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 12 februari 2015 vastgesteld dat voor appellante met ingang van 21 oktober 2013 geen recht is ontstaan op een uitkering op grond van de Wet WIA, omdat zij per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Het Uwv heeft het bezwaar van appellante bij besluit van 2 september 2015 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 30 maart 2016 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 2 september 2015 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten, omdat het geconstateerde gebrek is hersteld. Bij uitspraak van 21 november 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:3665) heeft de Raad deze uitspraak bevestigd.
1.3.
Op 22 juli 2015 heeft appellante opnieuw een WIA-uitkering aangevraagd. Het Uwv heeft bij besluit van 1 oktober 2015 vastgesteld dat appellante met ingang van 19 oktober 2015 geen recht heeft op een WIA-uitkering omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Tegen dit besluit heeft appellante geen bezwaar gemaakt.
1.4.
Bij besluit van 15 oktober 2015 heeft het Uwv aan appellante met ingang van 19 oktober
2015 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet toegekend. Op 17 december 2015 heeft appellante zich per 1 december 2015 toegenomen arbeidsongeschikt gemeld. Op
14 januari 2016 heeft appellante het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. De arts heeft vastgesteld dat appellante per 18 januari 2016 geschikt is voor haar maatgevende arbeid. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 15 januari 2016 vastgesteld dat appellante vanaf
18 januari 2016 hersteld is voor haar maatgevende arbeid. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 28 april 2016 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 1 ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 28 april 2016 ten grondslag.
1.5.
Appellante heeft op 6 januari 2016 een WIA-uitkering aangevraagd. Naar aanleiding van die aanvraag heeft het Uwv, op basis van een medisch onderzoeksverslag van 28 januari 2016, bij besluit van 29 januari 2016 geweigerd appellante in aanmerking te brengen voor een WIA-uitkering per 1 december 2015 op de grond dat geen sprake is van toegenomen beperkingen ten opzichte van de WIA-beoordeling per 19 oktober 2015.
1.6.
Op 29 februari 2016 heeft appellante zich toegenomen arbeidsongeschikt gemeld
met ingang van begin januari 2015. De verzekeringsarts heeft in een rapport van 3 maart 2016 vastgesteld dat de belastbaarheid van appellante begin 2015 conform de Functionele Mogelijkhedenlijst van 30 januari 2015 is en dat er geen aanleiding is om aanvullende beperkingen vast te stellen. Bij besluit van 4 maart 2016 heeft het Uwv geweigerd appellante vanaf begin 2015 in aanmerking te brengen voor een WIA-uitkering.
1.7.
Het Uwv heeft de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 29 januari 2016 en
4 maart 2016 bij besluit van 3 augustus 2016 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 2 ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van
2 augustus 2016 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft de beroepen van appellante tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat sprake is geweest van zorgvuldig medisch onderzoek door het Uwv. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat uit het advies van de psycholoog van appellante tot een deeltijdbehandeling niet kan worden afgeleid dat sprake is van een wijziging in de gezondheidssituatie van appellante of van meer of andere beperkingen. Wat betreft bestreden besluit 2 heeft de rechtbank overwogen dat aan de subjectieve klachtenbeleving van appellante dat zij meer beperkt is dan door de verzekeringsartsen per 1 januari 2015 en per 1 december 2015 is aangenomen, geen doorslaggevende betekenis kan worden toegekend.
3.1.
Appellante is van mening dat zij zowel op psychisch als op lichamelijk vlak niet in staat is om de eerder in het kader van de Wet WIA geselecteerde functies te verrichten. Zij is onder behandeling bij een groot aantal artsen. De psycholoog heeft in september 2014 en ook in januari 2015 een deeltijdbehandeling geadviseerd. Uit het advies van de psycholoog kan volgens appellante worden afgeleid dat de behandelaar forse beperkingen aanwezig acht. Ten onrechte is geen informatie bij de psycholoog opgevraagd. Wat betreft de datum 1 december 2015 heeft appellante naar voren gebracht dat haar klachten in december 2015 zijn verergerd. Bij de eerdere WIA-beoordelingen had appellante pijn aan één zijde van haar lichaam. Sinds december 2015 heeft de pijn zich verspreid over haar hele lichaam. Zij is door de huisarts doorverwezen naar een reumatoloog. Voorts is zij reeds lang bekend met angstklachten. Begin december 2015 is zij drie maal flauwgevallen in een openbare ruimte en zij durft sindsdien vrijwel niet meer alleen over straat. Mocht de Raad het standpunt van appellante niet volgen dan verzoekt zij de Raad om een onafhankelijke deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor het wettelijk kader in de zaak betreffende de Ziektewet (ZW) wordt verwezen naar overweging 16 van de aangevallen uitspraak. Voor het wettelijk kader in de WIA-zaak wordt verwezen naar overweging 23 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
Wat appellante in hoger beroep naar voren heeft gebracht is in essentie een herhaling van wat zij in de beroepsprocedures naar voren heeft gebracht. Anders dan appellante stelt, is voldoende medische informatie ingewonnen bij de behandelend sector. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het kader van de ZW-beoordeling informatie gevraagd en gekregen van de huisarts, waaronder informatie van de behandelend psychotherapeut en de psychiater. Die informatie is vervolgens bij de verzekeringsgeneeskundige onderzoeken betrokken. Voorts kenden de verzekeringsartsen het advies van de psycholoog om een deeltijdbehandeling te starten. Daarover bestond geen twijfel of misverstand. De rechtbank heeft dus terecht geoordeeld dat het onderzoek van de verzekeringsartsen voldoende zorgvuldig is geweest.
4.3.
Met de rechtbank wordt voorts geoordeeld dat er geen aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat de verzekeringsartsen van het Uwv de medische situatie van appellante op de data in geding, te weten begin januari 2015, 1 december 2015 en 18 januari 2016, onjuist hebben ingeschat. Appellante heeft ook in hoger beroep geen medische gegevens overgelegd waaruit medische objectivering naar voren komt van de door haar subjectief ervaren klachten, zoals bijvoorbeeld het flauwvallen, de angstklachten en de verspreiding van pijn. Terecht heeft de rechtbank overwogen dat aan de subjectieve klachtenbeleving van appellante geen doorslaggevende betekenis toekomt in het kader van de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling door het Uwv. Dat een deeltijdbehandeling is geadviseerd, die overigens door appellante niet is gevolgd, doet hier niet aan af. De Raad ziet dan ook geen aanleiding een deskundige in te schakelen zoals door appellante is verzocht.
5. De overwegingen in 4.2 en 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Nu geen sprake is van een onrechtmatig besluit is er geen grond voor veroordeling van het Uwv tot vergoeden van schade.
7. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en T. Dompeling en
W.R. van der Velde als leden, in tegenwoordigheid van J.R. Trox als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2019.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) J.R. Trox

KS