ECLI:NL:CRVB:2021:1712

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 juli 2021
Publicatiedatum
15 juli 2021
Zaaknummer
18/1704 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de maatregel opgelegd aan een bijstandsontvanger wegens niet verschijnen op een Jongerenbijeenkomst

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, waarbij aan appellant een maatregel van 30% verlaging van zijn bijstandsuitkering werd opgelegd. Dit gebeurde omdat appellant niet was verschenen op een Jongerenbijeenkomst, waarvoor hij was opgeroepen. De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder het feit dat appellant eerder al een maatregel had gekregen voor een vergelijkbare gedraging, wat de toepassing van de recidivebepaling rechtvaardigde. Appellant stelde dat hij zich had afgemeld voor de bijeenkomst, maar de Raad oordeelde dat hij niet voldoende bewijs had geleverd om dit te onderbouwen. Bovendien werd vastgesteld dat de kosten van de reis naar de bijeenkomst minimaal waren, waardoor het niet aannemelijk was dat hij deze niet kon betalen. Het beroep op het vertrouwensbeginsel werd ook afgewezen, omdat appellant niet had aangetoond dat er toezeggingen waren gedaan door het college die hem deden geloven dat er geen maatregel zou worden opgelegd. De Raad concludeerde dat het college terecht de maatregel had opgelegd en dat het hoger beroep van appellant niet slaagde. De uitspraak van de rechtbank Rotterdam werd bevestigd.

Uitspraak

18.1704 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
14 februari 2018, 17/4450 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 13 juli 2021
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr.drs.ir. G.A.S. Maduro, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Wintjes. Appellant en mr. Maduro hebben door middel van videobellen aan de zitting deelgenomen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving in de periode waarom het hier gaat bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande
.Op appellant waren de arbeidsverplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de PW van toepassing.
1.2.
Het college heeft bij besluit van 10 oktober 2016 aan appellant een maatregel opgelegd, omdat hij niet op een oproep in het kader van de arbeidsinschakeling bij [bedrijf] was verschenen. Tegen dit besluit heeft appellant geen bezwaar gemaakt.
1.3.
Bij brief van 6 december 2016 is appellant in het kader van de arbeidsinschakeling opgeroepen voor een Jongerenbijeenkomst op 21 december 2016 van 14.00 uur tot 16.00 uur. Appellant is op deze bijeenkomst niet verschenen.
1.4.
Het college heeft bij besluit van 23 januari 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 27 juni 2017 (bestreden besluit) de bijstand van appellant bij wijze van maatregel met ingang van 1 februari 2017 verlaagd met 30% gedurende een maand. Het college heeft dit besluit gebaseerd op artikel 18, tweede lid, van de PW en de Verordening maatregelen en handhaving Participatiewet, IOAW en IOAZ van de gemeente Rotterdam (Verordening) en op het standpunt dat appellant zich binnen twaalf maanden weer verwijtbaar heeft gedragen door op 21 december 2016 zonder geldige reden niet te verschijnen voor de Jongerenbijeenkomst. Vanwege de recidive bedraagt de verlaging in beginsel 100%. Het college heeft in de financiële omstandigheden van appellant reden gezien de verlaging te beperken tot 30%.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Wettelijk kader
4.1.
Het college verlaagt op grond van artikel 18, tweede lid, van de PW de bijstand overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, in het geval de belanghebbende de verplichtingen voortvloeiend uit deze wet niet nakomt. De hier bedoelde verordening is de onder 1.4 vermelde Verordening zoals die gold in de periode waar het hier om gaat.
4.2.
Het college ziet op grond van het negende lid van dit artikel af van het opleggen van een degelijke maatregel, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
4.3.
Op grond van artikel 18, tiende lid, van de PW stemt het college een op te leggen maatregel af op de omstandigheden van de belanghebbende en diens mogelijkheden om middelen te verwerven, indien naar zijn oordeel, gelet op bijzondere omstandigheden, dringende redenen daartoe noodzaken.
4.4.
In artikel 2, eerste lid, van de Verordening staat dat het college in overeenstemming met deze verordening een maatregel oplegt in de gevallen bedoeld in artikel 18, tweede van de PW. In het tweede lid staat dat een maatregel als bedoeld in het eerste lid wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert en in het derde lid dat bij het opleggen van de maatregel deze verordening in acht wordt genomen, onverminderd de bevoegdheid van het college om de hoogte of de duur van een maatregel met toepassing van artikel 18, tiende lid, van de PW afwijkend vast te stellen.
4.5.
Het niet verschijnen op een oproep in verband met de arbeidsinschakeling is volgens artikel 5, tweede lid, aanhef en onder b, ten vierde, van de Verordening een gedraging van de tweede categorie. Bij gedragingen van de tweede categorie wordt op grond van artikel 7, tweede lid, aanhef en onder a, van de Verordening de maatregel vastgesteld op 30% van de bijstandsnorm gedurende één maand.
4.6.
Als een belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel is toegepast vanwege een gedraging als bedoeld in artikel 5 van deze verordening, opnieuw schuldig maakt aan eenzelfde verwijtbare gedraging (recidive), legt het college een maatregel op van 100% gedurende één maand in plaats van 30% gedurende een maand. Dit staat in artikel 11 eerste lid, aanhef en onder b, van de Verordening.
Maatregel en recidive
4.7.
Niet in geschil is dat de oproep om op 21 december 2016 te verschijnen was bedoeld voor een gesprek over een traject gericht op arbeidsinschakeling en dat appellant niet op de oproep is verschenen. Deze gedraging kan worden gekwalificeerd als het niet nakomen van de verplichting om te verschijnen op een oproep in verband met arbeidsinschakeling als bedoeld onder 4.5. Dit brengt mee dat het college in beginsel verplicht was de bijstand van appellant te verlagen.
4.8.
Ook is niet in geschil dat aan appellant al eerder een maatregel in verband met eenzelfde gedraging was opgelegd, zodat de recidivebepaling als vermeld onder 4.6 van toepassing was.
Verwijtbaarheid
4.9.
Appellant voert aan dat hem niet kan worden verweten dat hij niet is verschenen. Hij stelt dat hij zich enkele dagen voor de bijeenkomst telefonisch via het telefoonnummer 14010 heeft afgemeld, omdat hij geen geld had om de kosten van de reis naar de bijeenkomst te betalen. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.9.1.
De bewijslast van feiten en omstandigheden die het oordeel kunnen dragen dat betrokkene geen enkel verwijt treft, rust op de betrokkene. Dit vloeit voort uit het uitzonderingskarakter van artikel 18, negende lid, van de PW. Appellant is, gelet op de volgende overwegingen, niet in deze bewijslast geslaagd.
4.9.2.
Uit de door hem overgelegde telefoonhistorie van zijn mobiele telefoon blijkt weliswaar dat hij op 8, 9 en 13 december 2016 met 14010, het algemene nummer van de gemeente Rotterdam, heeft gebeld, maar daarmee heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat hij zich op een van die data voor de Jongerenbijeenkomst op 21 december 2016 heeft afgemeld. De gesprekken zijn bij het college geregistreerd als ‘Status lopende bijstandsuitkering’ en niet als ‘Afspraak wijzigen en afzeggen’, zoals wel is gebeurd bij gesprekken van na die datum.
4.9.3.
Daarbij komt dat, ook al had appellant zich wel afgemeld voor de Jongerenbijeenkomst, hem was te verwijten dat hij daar niet is verschenen. Het is namelijk niet aannemelijk dat hij de kosten van de reis naar die bijeenkomst niet kon betalen, omdat die kosten met het openbaar vervoer maar € 2,01 bedroegen.
Vertrouwensbeginsel
4.10.
Verder voert appellant aan dat het college in strijd met het vertrouwensbeginsel heeft gehandeld. Het formulier 'Hoor en wederhoor-gesprek’ (formulier) was niet volledig ingevuld. Het college heeft namelijk nagelaten de hoogte van de op te leggen maatregel in te vullen. Daaruit heeft appellant afgeleid dat geen maatregel zou worden opgelegd. Deze beroepsgrond slaagt ook niet.
4.10.1.
Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is in ieder geval vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en, zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. Dit volgt uit de uitspraak van 4 maart 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:559.
4.10.2
Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat, zoals hij stelt, van de zijde van het college enige toezegging of andere uitlating is gedaan waaruit hij kon en mocht afleiden dat het college geen maatregel zou opleggen. In het op 17 januari 2017 gedeeltelijk ingevulde en door de handhaver en appellant ondertekende formulier, ligt niet een dergelijke toezegging of uitlating besloten. Het formulier bevat alleen een beschrijving van het maatregelwaardige gedrag en de reactie van appellant daarop. Niet alleen de hoogte van een op te leggen maatregel is opengelaten, maar ook is de optie ‘geen gevolg’ niet aangekruist. De rubrieken ‘conclusie’ en ‘voornemen’ zijn niet ingevuld.
4.10.3.
Uit het formulier is dan ook niet af te leiden wat de conclusie en het voornemen van het college waren over het opleggen van een maatregel. Daarom kon appellant daaraan niet het gerechtvaardigde vertrouwen ontlenen dat hem geen maatregel zou worden opgelegd.
Individuele afstemming
4.11.
Tot slot voert appellant aan dat het college de maatregel meer had moeten afstemmen op zijn financiële situatie, omdat die door de maatregel is verslechterd. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.11.1.
Dat de financiële situatie van appellant is verslechterd, is het beoogde gevolg van de maatregel. Bovendien heeft het college, dat gelet op 4.5 en 4.6 bevoegd was om een maatregel van 100% gedurende één maand op te leggen, in de financiële situatie van appellant aanleiding gezien de maatregel te verlagen tot 30% gedurende één maand. Appellant heeft niet toegelicht waarom de maatregel in verband met zijn financiële situatie verder zou moeten worden gematigd.
Gevolg
4.12.
Wat onder 4.1 tot en met 4.11.1. is overwogen, leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal dan ook worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk als voorzitter en G.M.G. Hink en E.C.G. Okhuizen als leden, in tegenwoordigheid van L.R. Kokhuis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 juli 2021.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) L.R. Kokhuis