ECLI:NL:CRVB:2021:1676

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 juli 2021
Publicatiedatum
9 juli 2021
Zaaknummer
19/4123 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en geschil over proceskostenvergoeding

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de ZW-uitkering van appellant, die zich ziek had gemeld na een bedrijfsongeval. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de rechtbank Limburg terecht heeft geoordeeld dat er geen twijfel bestaat aan de medische beoordeling van het Uwv. Appellant had zich ziek gemeld na een bedrijfsongeval en ontving een ZW-uitkering. Het Uwv beëindigde deze uitkering omdat appellant in staat werd geacht meer dan 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar de rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellant opnieuw betoogd dat de medische beoordeling niet juist is en dat er meer beperkingen in de FML opgenomen hadden moeten worden. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat de medische beoordeling zorgvuldig is uitgevoerd en dat er geen aanleiding is voor het benoemen van een onafhankelijke deskundige. De Raad oordeelt echter dat de rechtbank het Uwv ten onrechte niet heeft veroordeeld in de reiskosten en de kosten voor de ingeschakelde deskundige. De Raad vernietigt de uitspraak van de rechtbank voor zover het de proceskosten betreft en veroordeelt het Uwv tot betaling van deze kosten aan appellant. De Raad bevestigt verder de overige oordelen van de rechtbank en wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

19 4123 ZW

Datum uitspraak: 8 juli 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 21 augustus 2019, 18/528 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om schadevergoeding
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. S.J.L.M. van den Reek, advocaat, hoger beroep ingesteld en gevraagd om schadevergoeding.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een vraag van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 mei 2021. Appellant is verschenen, vergezeld door zijn vrouw en bijgestaan door mr. Van den Reek. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. R. Spanjer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als chauffeur voor gemiddeld 31,17 uur per week bij [BV] Op 1 oktober 2015 heeft hij zich ziek gemeld met rechterheupklachten na een bedrijfsongeval. [BV] is in staat van faillissement verklaard waarna het dienstverband met appellant per 30 maart 2016 is geëindigd. Het Uwv heeft appellant per 30 maart 2016 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
Naar aanleiding van een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft een verzekeringsarts appellant op 3 juli 2017 op het spreekuur gezien. De verzekeringsarts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 5 juli 2017. Een arbeidsdeskundige heeft in het kader van een toetsing verbetering belastbaarheid in het tweede ziektejaar vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens vier functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 86,81% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 7 augustus 2017 vastgesteld dat appellant met ingang van 8 september 2017 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Bij besluit van
8 augustus 2017 heeft het Uwv aan appellant meegedeeld dat hij vanaf 2 oktober 2017 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet WIA omdat zijn ZW-uitkering voor het einde van de wachttijd van 104 weken is beëindigd.
1.3.
Appellant heeft zich op 21 september 2017, terwijl hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving, ziekgemeld. In een rapport van 17 oktober 2017 heeft de verzekeringsarts het standpunt ingenomen dat er geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid. Bij besluit van 20 oktober 2017 heeft het Uwv dan ook geweigerd appellant per 21 september 2017 een ZW-uitkering toe te kennen.
1.4.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de besluiten van 7 augustus 2017, 8 augustus 2017 en 20 oktober 2017. Bij besluit van 26 januari 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv deze bezwaren ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van
12 januari 2018 en 23 januari 2018 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep, een aangepaste FML van 16 januari 2018 en een rapport van 23 januari 2018 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op zorgvuldige wijze, volledig en ook overigens conform de eisen die aan een dergelijk onderzoek worden gesteld, heeft plaatsgevonden. De verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep hebben informatie van de behandelend artsen van appellant en de in beroep ingebrachte rapporten van LechnerConsult en revalidatiearts R.C.J. Zondervan in hun beoordeling meegenomen. Niet gebleken is dat die informatie onjuist is uitgelegd. Naar aanleiding van het rapport van revalidatiearts Zondervan heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep een aangepaste FML van 11 februari 2019 opgemaakt. Verder is appellant zowel door LechnerConsult als door revalidatiearts Zondervan niet beperkt geacht in de te werken uren. Voor zover appellant heeft gesteld verdergaand beperkt te zijn (bijvoorbeeld op de aspecten zien en horen), worden deze gestelde beperkingen niet onderschreven door de door hem ingeschakelde artsen. Er is dan ook geen reden om aan te nemen dat de mogelijkheden en beperkingen van appellant op onjuiste wijze in de FML zijn neergelegd. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om een onafhankelijke deskundige te benoemen. De rechtbank heeft tot slot geoordeeld dat appellant in staat moet worden geacht de voor hem geselecteerde functies te verrichten. Omdat het bestreden besluit pas in beroep van een juiste medische grondslag is voorzien, heeft de rechtbank het Uwv veroordeeld in de door appellant gemaakte proceskosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, begroot op € 1.024,-.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant gesteld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de FML ten onrechte niet op alle items heeft aangepast die genoemd zijn in de rapporten van LechnerConsult en van revalidatiearts Zondervan. Het gaat daarbij om de door LechnerConsult genoemde items 4.15 (frequent lichte voorwerpen hanteren tijdens het werk), 5.1 (zitten), 5.2 (zitten tijdens het werk) en 5.9 (afwisseling van houding) en de door Zondervan genoemde beperkingen bij items 4.10 (buigen), 4.11 (frequent buigen tijdens het werk) en 4.20 (trappenlopen). Appellant heeft gesteld dat met de rapporten van LechnerConsult en Zondervan voldoende twijfel is gezaaid aan de juistheid van de FML, zodat de rechtbank het verzoek om benoeming van een onafhankelijke deskundige ten onrechte heeft afgewezen. Ter zitting van de Raad heeft appellant verzocht alsnog een deskundige (verzekeringsarts) te benoemen. Tot slot heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak verzuimd heeft het Uwv te veroordelen in de door hem geclaimde kosten voor de ingeschakelde deskundige (€ 791,37) en de reiskosten (€ 15,50).
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Ter zitting van de Raad heeft appellant toegelicht dat het hoger beroep zich toespitst op de beëindiging van de ZW-uitkering per 8 september 2017. De Raad zich zal dan ook daartoe beperken.
4.2.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit bij de toetsing wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 7 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4971).
4.3.
Het oordeel van de rechtbank dat er geen aanknopingspunten zijn voor twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling, wordt onderschreven. De rechtbank heeft terecht in de aangevoerde feiten en omstandigheden geen aanleiding gezien voor benoeming van een deskundige. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.
Appellant heeft gesteld dat het Uwv in verband met zijn rug- en heupklachten in de aangepaste FML van 11 februari 2019 meer, dan wel zwaardere beperkingen had moeten opnemen. Ter onderbouwing van dat standpunt heeft appellant gewezen op de reeds in de beroepsfase overgelegde rapporten van een verzekeringsarts van LechnerConsult en van revalidatiearts Zondervan. In deze rapporten van LechnerConsult en Zondervan wordt geen aanleiding gezien voor twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling. Daarover wordt het volgende overwogen.
4.4.1.
In de FML van 11 februari 2019 is appellant licht beperkt geacht wat betreft trappenlopen (4.20.1). Appellant heeft aangevoerd dat trappenlopen volgens Zondervan slechts beperkt mogelijk wordt geacht, wat overeenkomt met 4.20.2. Uit het rapport van
27 februari 2019 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep blijkt evenwel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft erkend dat appellant wat betreft trappenlopen beperkt moet worden geacht, met als toelichting dat af en toe meer treden mogelijk zijn. Daarmee bestaat er dus geen verschil van inzicht meer tussen Zondervan en het Uwv over de belastbaarheid op item 4.20 (trappenlopen).
4.4.2.
Wat betreft de gestelde (zwaardere) beperkingen op de items 4.10 (buigen), 4.11 (frequent buigen tijdens het werk), 4.15 (frequent lichte voorwerpen hanteren tijdens het werk) en 5.9 (afwisseling van houding) heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de rapporten van 24 juli 2018 en 11 februari 2019 overtuigend toegelicht waarom naar aanleiding van de rapporten van LechnerConsult en Zondervan geen (zwaardere) beperking opgenomen hoeft te worden. Specifiek ten aanzien van item 5.9 (afwisseling van houding) is van belang dat dit item in het CBBS is gedefinieerd als ‘de specifieke opeenvolging van verschillende houdingen’. Van deze beperking is, zoals de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vermeld in het rapport van 24 juli 2018, in het geval van appellant geen sprake. Wel is in de FML van 11 februari 2019 bij item 5.2 (zitten tijdens het werk) vermeld dat sprake moet zijn van vertredingsmogelijkheden. Daarmee wordt voldoende tegemoet gekomen aan wat LechnerConsult en Zondervan hebben opgemerkt over de mogelijkheid die appellant moet hebben om van houding te wisselen.
4.4.3.
In de FML van 11 februari 2019 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellant bij het item zitten licht beperkt geacht (5.1.1), wat inhoudt dat appellant ongeveer een uur achtereen kan zitten. Bij het item zitten tijdens het werk heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellant licht beperkt geacht (5.2.1), wat inhoudt dat hij zo nodig gedurende het grootste deel van de werkdag kan zitten (niet meer dan 8 uur), waarbij als toelichting is vermeld: ‘met vertredingsmogelijkheden’. Appellant heeft erop gewezen dat LechnerConsult hem bij de items zitten (5.1.2) en zitten tijdens het werk (5.2.2) zwaarder beperkt heeft geacht. Deze door LechnerConsult genoemde zwaardere beperkingen leiden niet tot twijfel aan de FML van 11 februari 2019. Daartoe wordt niet alleen verwezen naar de toereikende motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 24 juli 2018 bij de items 5.1.1 en 5.2.1, maar ook naar het rapport van (de door LechnerConsult ingeschakelde) revalidatiearts Zondervan. Zondervan heeft wat betreft het item zitten gesteld dat langer dan een uur zitten niet mogelijk is, wat overeenkomt met de in de FML van 11 februari 2019 opgenomen beperking 5.1.1. Verder heeft Zondervan zich niet uitgesproken tegen de in de FML van 11 februari 2019 opgenomen beperking bij zitten tijdens het werk (5.2.1).
4.5.
Nu er geen twijfel bestaat over de juistheid van het medisch oordeel, is er geen aanleiding voor een nader onderzoek door een deskundige. Het verzoek van appellant om een verzekeringsarts als deskundige te benoemen wordt daarom afgewezen.
4.6.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de toetsing ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt wat betreft het oordeel van de rechtbank dat het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond is.
4.8.
Het hoger beroep van appellant slaagt wel wat betreft de door de rechtbank uitgesproken proceskostenveroordeling. Appellant heeft terecht gesteld dat de rechtbank heeft verzuimd het Uwv ook te veroordelen in de reiskosten en de kosten verbonden aan de inschakeling van een deskundige in beroep. Deze kosten zijn door appellant begroot op € 15,50 respectievelijk
€ 791,37. Het Uwv heeft deze kosten niet betwist. De kosten komen dan ook voor vergoeding in aanmerking. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover de rechtbank heeft verzuimd een proceskostenveroordeling uit te spreken voor de reiskosten en de kosten verbonden aan de inschakeling van een deskundige in beroep. In verband daarmee bestaat (ook) aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. De kosten voor verleende rechtsbijstand worden begroot op
€ 1.068,- in hoger beroep (1 punt voor het hoger beroepschrift en 1 punt voor de zitting) en
€ 42,20 voor reiskosten in hoger beroep. De proceskostenveroordeling bedraagt dan in totaal € 1.917,07.
5. Bij deze uitkomst wordt het verzoek om veroordeling van het Uwv tot schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente afgewezen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het Uwv niet is veroordeeld in de reiskosten van appellant en de kosten verbonden aan de inschakeling van een deskundige in beroep;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.917,07;
- bepaalt dat het Uwv het door appellant betaalde griffierecht in hoger beroep van € 128,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen als voorzitter en T. Dompeling en W.J.A.M. van Brussel als leden, in tegenwoordigheid van A.L.K. Dagmar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 juli 2021.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) A.L.K. Dagmar