ECLI:NL:CRVB:2021:1647

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 juli 2021
Publicatiedatum
9 juli 2021
Zaaknummer
19/957 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van bijstand en de ingangsdatum in het kader van de Participatiewet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 juli 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van bijstand aan appellante. De zaak betreft de ingangsdatum van de bijstand en de afwijzing van een WW-aanvraag. Appellante had een arbeidsovereenkomst die eindigde op 20 april 2017, waarna zij een WW-uitkering aanvroeg die door het UWV werd afgewezen. Appellante heeft zich pas op 25 augustus 2017 bij het college gemeld voor bijstand, terwijl zij zich binnen een week na de afwijzing van de WW-aanvragen had moeten melden. De Raad oordeelde dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat er bijzondere omstandigheden waren die een bijstandsverlening met terugwerkende kracht rechtvaardigden. De Raad benadrukte dat onbekendheid met de werkinstructie van het college geen bijzondere omstandigheid oplevert. De keuze van appellante om eerst een faillissementsuitkering aan te vragen voordat zij bijstand aanvroeg, werd ook niet als een bijzondere omstandigheid beschouwd. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die het beroep van appellante ongegrond had verklaard.

Uitspraak

19.957 PW

Datum uitspraak: 6 juli 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 7 februari 2019, 18/2914 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. drs. ir. G.A.S. Maduro BAMA, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 mei 2021. Appellante heeft, bijgestaan door mr. Maduro en de tolk M. Idemudia, via videobellen deelgenomen aan de zitting. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Hielkema, die eveneens door middel van videobellen aan de zitting heeft deelgenomen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante had een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd van 12 november 2016 tot 12 november 2017 bij een bedrijf te [woonplaats] (het bedrijf). Deze arbeidsovereenkomst werd met ingang van 20 april 2017 beëindigd in verband met een aanvraag tot faillietverklaring van het bedrijf. Op 13 juni 2017 is het bedrijf in staat van faillissement verklaard.
1.2.
Appellante heeft op 20 april 2017 bij de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd. Bij besluit van 14 juni 2017 heeft het Uwv deze aanvraag afgewezen. Bij besluit van 27 juni 2017 heeft het Uwv wederom aan appellante medegedeeld dat zij niet in aanmerking komt voor een WW-uitkering. Appellante heeft het Uwv op 3 augustus 2017 verzocht haar in verband met het faillissement van het bedrijf een zogenoemde faillissementsuitkering op grond van hoofdstuk IV van de WW toe te kennen.
1.3.
Appellante heeft zich op 25 augustus 2017 bij het college gemeld voor het aanvragen van bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) en een aanvraag om bijstand ingediend.
1.4.
Bij besluit van 7 september 2017 heeft het Uwv de aanvraag van appellante om een faillissementsuitkering afgewezen.
1.5.
Bij besluit van 27 februari 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 20 april 2018 (bestreden besluit), heeft het college aan appellante met ingang van 25 augustus 2017 bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande, met toepassing van de kostendelersnorm, uitgaande van één kostendelende medebewoner. Het college heeft zich hierbij op het standpunt gesteld dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden die toekenning van bijstand met terugwerkende kracht rechtvaardigen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 20 april 2017, de gewenste ingangsdatum van de bijstand, tot 25 augustus 2017, de datum met ingang waarvan appellante bijstand is toegekend. Tussen partijen is alleen de ingangsdatum van de bijstand in geschil.
4.2.
In artikel 44, eerste lid, van de PW is bepaald dat de bijstand wordt toegekend vanaf de dag van de melding om bijstand aan te vragen, tenzij op die dag nog geen recht op bijstand bestaat.
4.3.
In beginsel wordt geen bijstand verleend over een periode voorafgaand aan de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen of – in voorkomende gevallen – een aanvraag om bijstand heeft ingediend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 21 maart 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AV8690). Zulke omstandigheden kunnen zich voordoen als de betrokkene zich na afwijzing van een aanvraag om een voorliggende voorziening als bedoeld in artikel 15 van de PW zo spoedig mogelijk meldt om bijstand aan te vragen. Dit volgt uit de uitspraken van 3 juli 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BA9416, en van 2 oktober 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BB5522.
4.4.
Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zich bijzondere omstandigheden voordoen die bijstandverlening met terugwerkende kracht rechtvaardigen.
4.4.1.
Zoals volgt uit 1.2 heeft het Uwv bij besluiten van 14 juni 2017 en 27 juni 2017 aanvragen van appellante om haar met ingang van 20 april 2017 een WWuitkering toe te kennen, afgewezen. Appellante heeft zich niet binnen een in de werkinstructie van het college genoemde termijn van een week na die afwijzingen, maar pas op 25 augustus 2017 bij het college gemeld om bijstand aan te vragen. Doordat appellante ruim twee maanden heeft gewacht met het aanvragen van bijstand, heeft zij zich niet zo spoedig mogelijk gemeld.
4.4.2.
De stelling dat appellante niet op de hoogte was van de werkinstructie en daarom niet wist dat zij zich binnen een week na de afwijzing van de WWuitkering moest melden, vormt geen rechtvaardiging voor toekenning met terugwerkende kracht. Het behoort tot de eigen verantwoordelijkheid van appellante om tijdig bijstand aan te vragen. Onbekendheid met wet- of regelgeving leidt niet tot een bijzondere omstandigheid die afwijking rechtvaardigt van het uitgangspunt dat geen bijstand met terugwerkende kracht wordt verleend. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 16 december 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:4242). Daarbij komt dat het Uwv appellante bij besluit van 14 juni 2017 heeft gewezen op de mogelijkheid om bijstand aan te vragen. Voor zover appellante na de afwijzing van haar WW-aanvragen in onzekerheid verkeerde over het juiste moment om zich te melden, lag het op haar weg daarover navraag te doen bij het college, wat zij heeft nagelaten.
4.4.3.
De beroepsgrond dat het college tot toekenning van bijstand met terugwerkende kracht dient over te gaan, omdat zij verschillende acties richting het Uwv heeft ondernomen, slaagt niet. Deze acties waren niet gericht op de verkrijging van bijstand, terwijl een aanvraag om bijstand binnen de gemeente Rotterdam, zoals het college op de zitting van de Raad heeft toegelicht, alleen bij het college kan worden ingediend. De door appellante aangehaalde uitspraak van de Raad van 15 juli 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:2362) baat appellante alleen al niet, nu betrokkene zich in die zaak bij het Uwv Werkbedrijf heeft gemeld om bijstand aan te vragen en een aanvraag om bijstand ook daadwerkelijk bij het Uwv Werkbedrijf kon worden ingediend.
4.4.4.
De keuze van appellante om op 3 augustus 2017 eerst een faillissementsuitkering bij het Uwv aan te vragen voordat zij op 25 augustus 2017 een aanvraag om bijstand indiende, komt voor haar rekening en risico. Die keuze vormt geen bijzondere omstandigheid als onder 4.3 bedoeld. Datzelfde geldt voor de op de zitting van de Raad gestelde omstandigheid dat appellante door een mededeling van de curator heeft gewacht met het aanvragen van bijstand. Indien appellante in onzekerheid verkeerde over het juiste moment om zich te melden dan had zij hierover, zoals volgt uit 4.4.3, contact kunnen opnemen met het college.
4.5.
Uit 4.4.1 tot en met 4.4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door K.M.P. Jacobs, in tegenwoordigheid van B.H.B. Verheul als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 juli 2021.
(getekend) K.M.P. Jacobs
(getekend) B.H.B. Verheul