ECLI:NL:CRVB:2007:BA9416

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 juli 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06/3153 WWB, 06/3163 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aanvullende bijstandsuitkering naar norm gehuwden; Ingangsdatum en bijzondere omstandigheden

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellanten tegen een uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch, waarin hun verzoek om bijstandsverlening met terugwerkende kracht werd afgewezen. Appellanten, die zich op 3 maart 2005 bij het Centrum voor Werk en Inkomen (CWI) hebben gemeld voor gezinsbijstand, vroegen om bijstand met terugwerkende kracht tot 6 februari 2005, de datum waarop het recht van appellante op uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) eindigde. Het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven had eerder hun aanvraag afgewezen, omdat zij aanspraak konden maken op een voorliggende voorziening in de vorm van uitkeringen op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en de WW, aangevuld met een toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW).

De Centrale Raad van Beroep heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep van appellanten gegrond verklaard. De Raad oordeelde dat het College een nieuw besluit op bezwaar moest nemen, waarbij het rekening moest houden met de bijzondere omstandigheden van de zaak. De Raad stelde vast dat appellanten niet kan worden verweten dat zij zich pas op 3 maart 2005 voor bijstandsverlening hebben gemeld, gezien de ondoorzichtige inkomenssituatie en het feit dat zij tijdig een beroep op een voorliggende voorziening hadden gedaan. De Raad oordeelde dat de ingangsdatum van de bijstand op 6 februari 2005 moest worden vastgesteld, en dat het College in de proceskosten van appellanten moest worden veroordeeld tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door de gemeente Eindhoven. Tevens diende de gemeente Eindhoven het griffierecht van € 142,-- te vergoeden.

Uitspraak

06/3153 WWB
06/3163 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], appellant, en [appellante], appellante, beiden wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 19 april 2006, 05/4580 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellanten
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven (hierna: College)
Datum uitspraak: 3 juli 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. I.H.M. Hest, advocaat te Eindhoven, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 mei 2007. Voor appellanten is mr. Hest verschenen. Het College heeft zich, met voorafgaand bericht, niet laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Op 3 maart 2005 hebben appellanten zich gemeld bij het Centrum voor werk en inkomen (CWI) om gezinsbijstand aan te vragen. Daarbij hebben zij verzocht om toekenning van bijstand met terugwerkende kracht tot 6 februari 2005, zijnde de datum waarop het recht op uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) van appellante is geëindigd. Bij besluit van 2 augustus 2005 heeft het College de aanvraag afgewezen op de grond dat appellanten aanspraak kunnen maken op een voorliggende voorziening in de vorm van uitkeringen ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en de WW, aangevuld met een toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW).
Bij besluit van 22 november 2005 heeft het College het tegen het besluit van 2 augustus 2005 gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en appellanten alsnog met ingang van 3 maart 2005 een aanvullende uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) toegekend naar de norm voor gehuwden. Voorts is wettelijke rente vergoed vanaf 3 maart 2005 en een vergoeding voor in bezwaar gemaakte kosten toegekend.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 22 november 2005 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat de gestelde ondoorzichtige inkomenssituatie geen bijzondere omstandigheid oplevert om bijstandsverlening met terugwerkende kracht te rechtvaardigen.
In hoger beroep hebben appellanten zich gemotiveerd tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd. Zij hebben daarbij bepleit om met ingang van 6 februari 2005 voor (aanvullende) bijstand in aanmerking te worden gebracht.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 43, eerste lid, van de WWB, stelt het college van burgemeester en wethouders het recht op bijstand op schriftelijke aanvraag vast. In artikel 44, eerste lid, van de WWB is bepaald dat, indien door het college is vastgesteld dat recht op bijstand bestaat, de bijstand wordt toegekend vanaf de dag waarop dit recht is ontstaan, voor zover deze dag niet ligt voor de dag waarop de belanghebbende zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen.
Naar inmiddels vaste rechtspraak van de Raad inzake de toepassing van de artikelen 43 en 44 van de WWB wordt in beginsel geen bijstand verleend over een periode voorafgaand aan de datum waarop de bijstandsaanvraag is ingediend en/of de melding bij het CWI heeft plaatsgevonden, tenzij bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen (zie onder meer de uitspraak van 21 maart 2006, LJN AV8690).
Door appellanten is - onbetwist - gesteld, en ook de Raad gaat daarvan uit, dat door appellanten eind januari/begin februari 2005 bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) een aanvraag om een toeslag ingevolge de TW hebben ingediend. Uit de gedingstukken blijkt verder dat het Uwv aan appellant op 29 april 2005 een besluit ter zake de vaststelling van het recht op WW met ingang van 21 januari 2005 heeft gezonden en dat de toeslag eind april 2005 aan appellanten is uitbetaald. Tussentijds hebben appellanten zich op advies van het Bureau Sociaal raadsliedenwerk alvast tot het CWI gewend met het verzoek om aan hen een aanvullende bijstandsuitkering te verlenen.
De Raad is van oordeel dat appellanten onder de gegeven omstandigheden niet kan worden tegengeworpen dat zij zich (eerst) op 3 maart 2005 voor een bijstandsuitkering tot het CWI hebben gewend. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat zij eerst tijdig een beroep op een voorliggende voorziening als bedoeld in artikel 15 van de WWB hebben gedaan, dat zij voorts nog voordat daaromtrent een besluit was genomen een bijstandsaanvraag hebben ingediend alsmede dat de toenmalige inkomenssituatie van appellanten (niet alleen voor henzelf, maar kennelijk ook voor het Uwv en het College) bepaald ondoorzichtig was te noemen. Het College had onder die omstandigheden aanleiding moeten vinden de ingangsdatum van de bijstand op een eerdere datum, en wel op 6 februari 2005, dienen vast te stellen. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren, het besluit van 22 november 2005 vernietigen, behoudens voor zover daarbij over de kosten in bezwaar is beslist, en bepalen dat het College een nieuw besluit op bezwaar neemt. Bij zijn nadere besluitvorming zal het College tevens aandacht dienen te besteden aan de vraag of en zo ja, in hoeverre er termen zijn om - verdergaand - renteschade te vergoeden.
Uit het voorgaande vloeit voort dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd.
De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 22 november 2005, behoudens voor zover daarbij over de kosten in bezwaar is beslist;
Bepaalt dat het College een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door de gemeente Eindhoven;
Bepaalt dat de gemeente Eindhoven aan appellanten het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal
€ 142,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en G.A.J. van den Hurk en R.H.M. Roelofs als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2007.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) M. Pijper.