ECLI:NL:CRVB:2021:164

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 januari 2021
Publicatiedatum
28 januari 2021
Zaaknummer
19/3862 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 januari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam van 17 juli 2019. De appellant had eerder beroep ingesteld tegen een besluit van het college, dat voortvloeide uit een eerdere uitspraak van de Raad van 21 augustus 2018. In die uitspraak werd vastgesteld dat de jaarrekening van de appellant bij de beoordeling van het recht op bijstand betrokken moest worden. Het college had in het bestreden besluit de bijstandsverlening herzien en de terugvordering verlaagd. De appellant heeft beroep ingesteld en verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 van het EVRM. De Raad heeft vastgesteld dat er vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift tot de uitspraak meer dan vier jaar en elf maanden zijn verstreken, wat een overschrijding van de redelijke termijn betekent. Deze overschrijding is volledig aan het college toegerekend. De Raad heeft de immateriële schade van de appellant vastgesteld op € 1.000,- en het college veroordeeld tot betaling van deze schadevergoeding, evenals de proceskosten van de appellant, die zijn begroot op € 1.068,-.

Uitspraak

19.3862 PW

Datum uitspraak: 19 januari 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van 17 juli 2019 en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Bij uitspraak van 21 augustus 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2608, heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 10 oktober 2016, ECLI:NL:RBAMS:2016:6309, vernietigd, het beroep tegen het besluit van 3 mei 2016 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het college opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak van de Raad. Daarbij heeft de Raad met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat tegen het door het college nieuw te nemen besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
Bij besluit van 17 juli 2019 (bestreden besluit), heeft het college opnieuw op het bezwaar van appellant tegen het besluit van 15 december 2015 beslist.
Namens appellant heeft mr. J.F.W. Menick, advocaat, tegen het bestreden besluit beroep ingesteld en een verzoek om schadevergoeding ingediend in verband met overschrijding van de redelijke termijn.
Het college heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 december 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Menick. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.1.
In zijn uitspraak van 21 augustus 2018 heeft de Raad vastgesteld dat niet langer in geschil is dat de in beroep overgelegde jaarrekening alsnog bij de beoordeling van het recht op bijstand moet worden betrokken.
1.2.
Bij het bestreden besluit heeft het college ter uitvoering van de uitspraak van 21 augustus 2018 het besluit van 15 december 2015 herroepen, de over 2014 als renteloze lening verstrekte bijstand voor levensonderhoud op grond van de Participatiewet en het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004, uitgaande van een netto jaarinkomen in 2014 van € 2.197,63, tot een bedrag van € 7.579,89 omgezet in bijstand om niet en het bedrag van de terugvordering verlaagd tot € 1.702,05.
2. Appellant heeft zich in beroep op de hierna te bespreken gronden tegen het bestreden besluit gekeerd.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1.
Appellant heeft aangevoerd dat de berekening van het netto inkomen over 2014 en daarmee de vaststelling van de terugvordering niet op een deugdelijke motivering berust. Onduidelijk is vooral de herkomst van het bedrag van € 2.076,76 aan ‘inkomsten/heffingskorting niet uit werkzaamheden’ dat is opgenomen in de door het college opgemaakte bijlage bij de jaarafrekening Bbz-Boekjaar 2014.
3.2.
Het college heeft de vaststelling van het inkomen van appellant, zoals berekend in de bijlage Jaarafrekening Bbz-boekjaar 2014, in het verweerschrift nader toegelicht. Ter zitting is deze toelichting met appellant besproken. Omdat daarmee de berekening van het bedrag van de terugvordering voor hem inzichtelijk is geworden, heeft appellant daarop deze beroepsgrond ingetrokken.
4. Appellant heeft voorts verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
4.1.
Of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens volgt dat daarbij van belang zijn de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van appellant gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van appellant.
4.2.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen een langere behandelingsduur rechtvaardigen.
4.3.
In beginsel is passend een vergoeding van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden (zie de hiervoor genoemde uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009).
4.4.
In een geval als dit, waarin een vernietiging van een beslissing op bezwaar, met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb, leidt tot het opnieuw instellen van beroep, wordt, anders dan het college bepleit, de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel volledig aan het bestuursorgaan toegerekend. Indien echter in de loop van de hele procedure een of meer keren sprake is (geweest) van een langere behandelingsduur bij een rechterlijke instantie dan gerechtvaardigd, dan komt de periode waarmee die rechterlijke instantie de behandelingsduur heeft overschreden, niet voor rekening van het bestuursorgaan maar van de Staat (Ministerie van Justitie en Veiligheid). Zie de uitspraak van 4 augustus 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3121.
4.5.
Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het college op 25 januari 2016 van het bezwaarschrift van appellant tegen het besluit van
15 december 2015 tot de datum van deze uitspraak zijn vier jaar en ruim elf maanden verstreken. De Raad heeft noch in de zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, noch in de opstelling van appellant aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. Van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase is geen sprake geweest. De overschrijding komt daarom geheel voor rekening van het college. Van feiten of omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat geen sprake is geweest van spanning en frustratie die als immateriële schade voor vergoeding in aanmerking komt, is niet gebleken. De door appellant geleden immateriële schade moet worden vastgesteld op tweemaal € 500,-, dat is € 1.000,-, te betalen door het college.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de kosten van appellant in beroep. Deze worden begroot op € 1.068,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 17 juli 2019 ongegrond;
  • veroordeelt het college tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.000,-;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.068,-;
  • bepaalt dat het college aan appellant het in beroep bij de Raad betaalde griffierecht van € 47,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum als voorzitter en M. Hillen en E.C.G. Okhuizen als leden, in tegenwoordigheid van Y. al Qaq als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2021.
(getekend) J.L. Boxum
(getekend) Y. al Qaq