ECLI:NL:CRVB:2021:1623

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 juli 2021
Publicatiedatum
7 juli 2021
Zaaknummer
19/3156 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing Wajong-aanvraag wegens gebrek aan nieuwe feiten of omstandigheden

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de afwijzing van zijn Wajong-aanvraag door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant, geboren in 1989, heeft in het verleden meerdere aanvragen ingediend voor een Wajong-uitkering, maar deze zijn steeds afgewezen op basis van de vaststelling dat hij niet voldoende arbeidsongeschikt was. De laatste aanvraag, ingediend op 25 mei 2018, werd afgewezen omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die de eerdere besluiten konden onderbouwen. De rechtbank Amsterdam heeft het beroep van appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard, wat appellant ertoe bracht om in hoger beroep te gaan.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat appellant geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangedragen die de eerdere besluiten zouden kunnen ondermijnen. De Raad heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en vastgesteld dat de argumenten van appellant, waaronder zijn IQ en zwakbegaafdheid, niet als nieuwe feiten kunnen worden aangemerkt. De Raad heeft ook geoordeeld dat het verzoek om een onafhankelijke deskundige niet werd toegewezen, omdat er geen twijfel bestond over de eerdere medische beoordelingen. Uiteindelijk heeft de Raad de aangevallen uitspraak bevestigd en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

Uitspraak

19 3156 WAJONG

Datum uitspraak: 7 juli 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
27 juni 2019, 18/7561 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. R.S. Pot, advocaat, hoger beroep ingesteld en een verzoek om schadevergoeding ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 mei 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Pot. Het Uwv heeft zich, via videobellen, laten vertegenwoordigen door A. Anandbahadoer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is geboren op [geboortedag] 1989. In 2006 was appellant betrokken bij een ongeval, waarbij hij als fietser door een auto is aangereden. Sindsdien heeft hij rug-, nek- en hoofdpijnklachten en last van trillende handen. Appellant heeft in 2007 een aanvraag op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) ingediend. Daarop heeft het Uww – na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek – bij besluit van 5 november 2007 bepaald dat appellant niet voor arbeidsondersteuning op grond van de Wajong in aanmerking komt, omdat hij minder dan 25% arbeidsongeschikt is. Dit besluit is in bezwaar in stand gelaten. Appellant heeft geen beroep ingesteld.
1.2.
Appellant heeft op 20 september 2010 opnieuw een Wajong-aanvraag ingediend. Daarop heeft het Uwv – na verzekeringsgeneeskundig onderzoek – bij besluit van 19 oktober 2010 vastgesteld dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die er toe leiden dat het besluit van 5 november 2007 onjuist zou zijn. Appellant heeft op 27 september 2013 een nieuwe aanvraag om Wajong-uitkering ingediend. Daarop heeft het Uwv – na verzekeringsgeneeskundig onderzoek – bij besluit van 30 oktober 2013 vastgesteld dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die er toe leiden dat het besluit van 5 november 2007 onjuist zou zijn. Het Uwv heeft besloten om niet terug te komen van de besluiten van
5 november 2007 en 19 oktober 2010.
1.3.
Op 25 mei 2018 heeft appellant weer een aanvraag om Wajong-uitkering ingediend. Daarbij heeft hij vermeld dat hij een niet-aangeboren hersenbeschadiging en veel lichamelijke klachten heeft en dat deze klachten sinds januari 2006 spelen. Daarop heeft het Uwv bij besluit van 15 juni 2018 appellant meegedeeld dat de aanvraag in behandeling is genomen als een verzoek om terug te komen van de besluiten van 5 november 2007, 19 oktober 2010 en 30 oktober 2013. Het Uwv heeft de aanvraag afgewezen op de grond dat in de aanvraag geen nieuwe informatie staat.
1.4.
Bij besluit van 15 november 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellant tegen het besluit van 15 juni 2018 gemaakte bezwaar met toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ongegrond verklaard. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat appellant geen nieuwe feiten en/of veranderde omstandigheden heeft aangedragen. Wat betreft appellants melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid heeft het Uwv opgemerkt dat appellant niet op basis van een andere bron verzekerd was en dat deze aanvraag niet binnen vijf jaar na de eerste aanvraag is ingediend.
2.1.
Appellant heeft beroep ingesteld en ter onderbouwing van zijn standpunt een rapport van Incentivo van 1 februari 2019 overgelegd.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank – kort samengevat – overwogen dat er bij appellant (ten tijde van zijn achttiende verjaardag) wellicht sprake was van zwakbegaafdheid, maar dat dit geen nieuw feit of veranderde omstandigheid is. De rechtbank heeft het verzoek om inschakeling van een onafhankelijke deskundige afgewezen, omdat het immers op de weg van appellant ligt om nieuwe feiten of veranderde omstandigheden te stellen en aan te tonen.
2.3.
Voor zover appellant heeft aangevoerd dat sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid, heeft de rechtbank overwogen dat de (herhaalde) aanvraag van
25 mei 2018 is gedaan toen hij 29 jaar oud was. Dat betekent dat het beroep op toegenomen arbeidsongeschiktheid niet tijdig, want niet binnen vijf jaar na zijn achttiende verjaardag, is gedaan en een zogenaamde Amber-toets evenmin kan leiden tot een aanspraak van appellant op een Wajong-uitkering.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat als nieuwe omstandigheden aangemerkt moet worden zijn zwakbegaafdheid en zijn IQ, dat benedengemiddeld is. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft hij een rapport van Mentrum van 9 februari 2020 overgelegd, waaruit blijkt dat zijn IQ laag is, namelijk 46. Appellant heeft in dat verband ook een beroep gedaan op de zogeheten duuraansprakenjurisprudentie, en gesteld dat het oorspronkelijke besluit voor de toekomst moet worden herzien. Onder verwijzing naar het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 8 oktober 2015 (ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212, Korošec), heeft appellant verzocht om benoeming van een onafhankelijke deskundige. Appellant heeft geen financiële mogelijkheden om zelf een deskundige in te schakelen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Het Uwv heeft op het verzoek van appellant van 25 mei 2018 beslist met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is (zie CRvB 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4872 en CRvB 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115). Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.2.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellant geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld onder 4.1 heeft aangedragen. De overwegingen van de rechtbank worden geheel onderschreven. In wat appellant heeft aangevoerd is daarnaast geen grond gelegen om te oordelen dat het bestreden besluit in zoverre evident onredelijk is.
4.3.
Voor zover appellant met een beroep op de duuraansprakenjurisprudentie (zie de uitspraak van 14 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1) heeft aangevoerd dat herziening voor de toekomst had moeten plaatsvinden, slaagt dit niet. Nog los van het gegeven dat pas in hoger beroep, onder overlegging van het rapport van Mentrum van 9 februari 2020, een beroep op deze jurisprudentie is gedaan en het genoemde rapport dus niet door het Uwv kon worden betrokken bij het op de herhaalde aanvraag van 25 mei 2018 genomen besluit, maakt het enkele feit dat bij het onderzoek door Mentrum een IQ is bepaald van 46, niet dat de beoordeling van de verzekeringsarts in 2007 onjuist was. In het rapport van de verzekeringsarts van 9 juli 2007, dat mede ten grondslag lag aan het besluit van 5 november 2007, zijn gegevens van appellants school vermeld. Appellant is volgens deze gegevens laag normaal begaafd tot net zwakbegaafd en zijn IQ is toen, een groot aantal jaren voorafgaand aan het onderzoek door Mentrum, vastgesteld op 85. Appellant had destijds op het praktijkonderwijs, waar het gemiddelde IQ van de leerlingen rond de 80 ligt, geen leerachterstand. Opvallend is, aldus verder de informatie van de school, dat appellant niet snel te pakken is voor rottigheid; hij weet precies hoe hij iets moet aanpakken. De Raad heeft geen aanknopingspunten gevonden om te twijfelen aan de juistheid van deze gegevens van destijds.
4.4.
Het beroep op het arrest Korošec slaagt niet. Appellant heeft in beroep en hoger beroep gebruik gemaakt van de mogelijkheid om nadere stukken in te dienen over zijn medische situatie. Deze (medische) stukken zijn naar hun aard geschikt en vormen een redelijke mogelijkheid voor appellant om de bestuursrechter van zijn standpunt te overtuigen. Daarmee is in dit geval voldaan aan het vereiste van een gelijke procespositie.
4.5.
Nu de daarvoor noodzakelijke twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling ontbreekt, wordt geen aanleiding gezien over te gaan tot het inschakelen van een medisch onafhankelijke deskundige.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Hierin ligt besloten dat het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade wordt afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 juli 2021.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) A.M.M. Chevalier