ECLI:NL:CRVB:2021:162

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 januari 2021
Publicatiedatum
27 januari 2021
Zaaknummer
19/820 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van Ziektewet-uitkering wegens benadelingshandeling door appellante

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 januari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Den Haag. Appellante, werkzaam als verkoopmedewerkster, had zich op 15 november 2015 ziek gemeld. Het UWV weigerde haar een Ziektewet-uitkering, omdat zij onterecht een beroep op deze uitkering deed. De rechtbank had eerder geoordeeld dat appellante door haar gedragingen, zoals het verrichten van werkzaamheden tijdens haar ziekte, een benadelingshandeling had gepleegd. Dit oordeel werd door de Centrale Raad onderschreven. De Raad oordeelde dat appellante verwijtbaar had gehandeld, wat leidde tot de ontbinding van haar arbeidsovereenkomst zonder ontslagvergoeding. De Raad bevestigde dat de beroepsgronden van appellante, die stelden dat zij volledig arbeidsongeschikt was en geen concurrerende werkzaamheden had verricht, niet relevant waren voor de beslissing, omdat deze niet aan het bestreden besluit ten grondslag lagen. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

19.820 ZW

Datum uitspraak: 27 januari 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
10 januari 2019, 17/2294 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. G.C. Blom, advocaat, hoger beroep ingesteld en een nader stuk ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 december 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Blom. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J. van Steenwijk.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als verkoopmedewerkster in de [werkgeefster] (hierna: werkgeefster) te [gemeente 1] op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Op 15 november 2015 heeft appellante zich ziek gemeld.
1.2
Bij beschikking van 24 juni 2016 heeft de kantonrechter van de rechtbank Den Haag op verzoek van werkgeefster de arbeidsovereenkomst tussen appellante en werkgeefster met onmiddellijke ingang ontbonden zonder toekenning van een ontslagvergoeding, omdat appellante verwijtbaar heeft gehandeld in de zin van artikel 7:669 van het Burgerlijk Wetboek (BW).
1.3.
Bij vonnis van 29 juni 2016 heeft de kantonrechter van de rechtbank Den Haag de vordering tot loondoorbetaling vanaf mei 2016 van appellante afgewezen en op verzoek van werkgeefster voor recht verklaard dat appellante vanaf 12 november 2015 geen recht heeft op loon en/of ziekengeld en appellante veroordeeld tot terugbetaling aan werkgeefster van het vanaf 30 november 2015 betaalde loon en/of ziekengeld.
1.4.
Het UWV heeft bij besluit van 4 november 2016 geheel en blijvend geweigerd om aan appellante een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toe te kennen, omdat appellante onnodig een beroep op de ZW doet. Bij besluit van 24 februari 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellante hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat appellante door haar gedrag een benadelingshandeling heeft gepleegd als bedoeld in artikel 45, eerste lid, aanhef en onder j, van de ZW. Het dienstverband van appellante is beëindigd door het doen en laten van appellante. Appellante is, ondanks haar ziekte, regelmatig in [naam winkel] , een kinderkledingwinkel in de buurt van [werkgeefster] , gezien en zij is tevens gezien op een [beurs] in [gemeente 2] . Hiervoor heeft appellante geen overtuigende verklaringen kunnen geven. De kantonrechter is van oordeel dat appellante verwijtbaar heeft gehandeld op basis waarvan de arbeidsovereenkomst met onmiddellijke ingang is ontbonden. Appellante had met deze gedragingen kunnen voorzien dat haar dienstverband zou kunnen worden beëindigd en heeft zo de fondsen benadeeld.
1.5.
Bij beschikking van 31 juli 2018 (ECLI:NL:GHDHA:2018:1910) heeft het gerechtshof Den Haag (hof) de beschikking van de kantonrechter van 24 juni 2016 bekrachtigd. Daartoe heeft het hof overwogen dat appellante zich schuldig heeft gemaakt aan verwijtbaar handelen als bedoeld in 7:669, derde lid, onder e, van het BW. Voldoende is komen vast te staan dat appellante na haar ziekmelding concurrerende werkzaamheden heeft verricht. De arbeidsovereenkomst is op goede gronden ontbonden.
1.6.
Bij arrest van 31 juli 2018 (ECLI:NL:GHDHA:2018:1911) heeft het hof het vonnis van de kantonrechter van 29 juni 2016 vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de vorderingen van appellante en van werkgeefster afgewezen. Dit betekent dat appellante recht had op loondoorbetaling vanaf 15 november 2015.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft zij overwogen dat het hof in zijn beschikking van 31 juli 2018 inzichtelijk heeft gemotiveerd waarom appellante zich schuldig heeft gemaakt aan zodanig verwijtbaar handelen dat van de werkgeefster in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Appellante heeft in beroep geen nieuwe gegevens of informatie ingebracht, anders dan die zij al bij het hof heeft aangedragen. Er is daarom geen aanleiding de beschikking niet te volgen. Het Uwv heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat appellante niet al het mogelijke heeft gedaan om haar baan tijdens haar ziekte te behouden en heeft terecht aan appellante geen ZW-uitkering toegekend.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij al het mogelijke heeft gedaan om haar dienstverband te behouden om zo een onnodig beroep op een ZW-uitkering te voorkomen. Appellante heeft na haar ziekmelding geen (concurrerende) werkzaamheden verricht en dus niet de arbeidsrelatie verstoord. Zij heeft tijdens haar ziekte geen activiteiten ondernomen die niet zijn te rijmen met haar verplichtingen om aan een spoedig herstel te werken. Appellante was volledig arbeidsongeschikt. Ze ging wel eens langs bij haar neef die een kinderkledingwinkel exploiteerde, maar zij heeft daar geen werkzaamheden verricht. Het aanpakken van een pakketje of het incidenteel opnemen van de telefoon kunnen volgens appellante niet worden aangemerkt als concurrerende werkzaamheden of als activiteiten die haar genezing in de weg stonden. Ze is inderdaad mee geweest naar een [beurs] toen haar gezondheid dat toeliet, maar dat was voor haar een uitje. Ook dit kan niet als concurrerende werkzaamheid gezien worden.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het toepasselijke wettelijke kader luidt als volgt.
4.1.1.
Artikel 45, eerste lid, aanhef en onder j, van de ZW bepaalt dat het Uwv het ziekengeld geheel of gedeeltelijk, tijdelijk of blijvend weigert, indien de verzekerde door zijn doen of laten het Algemeen Werkloosheidsfonds, het sectorfonds of het Uitvoeringsfonds voor de overheid benadeelt of zou kunnen benadelen.
Op grond van artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met artikel 2, eerste lid, aanhef en onder d, van het krachtens artikel 45, zesde lid, van de ZW vastgestelde Maatregelenbesluit socialezekerheidswetten bestaat de maatregel bij een benadelingshandeling als hiervoor bedoeld uit een blijvend gehele weigering van de uitkering, tenzij het niet nakomen van de verplichting de belanghebbende niet in overwegende mate kan worden verweten.
4.1.2.
Volgens vaste rechtspraak is sprake van een benadelingshandeling in de zin van artikel 45, eerste lid, aanhef en onder j, van de ZW, in situaties waarin een werknemer zijn recht op loon prijsgeeft op een moment dat het arbeidsongeschiktheidsrisico al is ingetreden (ECLI:NL:CRVB:2015:1903). Hiermee is immers een einde gekomen aan de loondoorbetalingsverplichting van een werkgever op grond van artikel 7:629 van het BW ter vervanging waarvan nu ziekengeld wordt gevraagd. Zodoende doet een werknemer onnodig een beroep op de ZW.
4.2.
Wat appellante heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. Het oordeel van de rechtbank dat appellante door haar gedragingen, zoals uitgebreid weergegeven in de beschikking van het hof van 31 juli 2018, een benadelingshandeling heeft gepleegd, wordt onderschreven. De gedragingen van appellante zijn aanleiding geweest om het dienstverband op verzoek van de werkgeefster wegens verwijtbaar handelen met onmiddellijke ingang te ontbinden zonder toekenning van enige ontslagvergoeding. De Raad voegt daaraan toe dat de beroepsgronden die zien op de vraag of appellante volledig arbeidsongeschikt was en of zij door het verrichten van werkzaamheden haar genezing heeft belemmerd, aan het voorgaande niet kunnen afdoen, omdat de omstandigheden waarop die beroepsgronden betrekking hebben niet aan het bestreden besluit ten grondslag liggen.
4.3.
De overwegingen in 4.1 en 4.2 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en J.T.H. Zimmerman en S.B. Smit-Colenbrander als leden, in tegenwoordigheid van M. Géron als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 januari 2021.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) M. Géron