ECLI:NL:CRVB:2021:1614

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 juli 2021
Publicatiedatum
5 juli 2021
Zaaknummer
19/995 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag WIA-uitkering wegens gebrek aan bewijs van dienstverband

In deze zaak heeft appellante, werkzaam als bedrijfsleider, een aanvraag ingediend voor een WIA-uitkering na een zware hersenbloeding. De aanvraag werd door het Uwv afgewezen, omdat appellante niet kon aantonen dat er een privaatrechtelijke dienstbetrekking bestond met haar werkgever, [werkgever B.V.]. De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft het beroep van appellante tegen deze afwijzing gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen in stand gelaten. De rechtbank oordeelde dat er geen schriftelijke arbeidsovereenkomst was en dat de omstandigheden rondom de salarisbetalingen en de relatie tussen appellante en haar echtgenoot, die ook directeur van de werkgever was, erop wezen dat de arbeidsrelatie niet voldeed aan de gebruikelijke normen.

In hoger beroep heeft appellante dezelfde gronden aangevoerd, maar de Centrale Raad van Beroep heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd. De Raad oordeelde dat appellante niet voldoende objectieve en controleerbare gegevens had overgelegd om haar recht op een WIA-uitkering aan te tonen. De Raad heeft ook het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn afgewezen, omdat de procedure binnen de redelijke termijn was afgehandeld. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met T. Dompeling als voorzitter.

Uitspraak

19.995 WIA

Datum uitspraak: 2 juli 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 14 januari 2019, 18/2531 (aangevallen uitspraak) en op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[werkgever B.V.] te [vestigingsplaats] (werkgever)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.H.G. in de Braekt hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 mei 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar dochter en mr. In de Braekt. Werkgever heeft zich laten vertegenwoordigen door haar directeur, [naam directeur], echtgenoot van appellante. Als tolk is verschenen L. Demir-Gungor. Het Uwv heeft zich met voorafgaand bericht niet laten vertegenwoordigen. Het geding is gevoegd behandeld met het geding, geregistreerd onder nummer 19/1021 WIA, waarin heden afzonderlijk uitspraak is gedaan.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is sinds 4 januari 2007 bij werkgever voor 38 uur per week werkzaam geweest als bedrijfsleider. Op 16 januari 2016 is zij voor die werkzaamheden uitgevallen vanwege een zware hersenbloeding. Bij besluit van 3 februari 2016 heeft het Uwv geweigerd om appellante een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toe te kennen, omdat appellante daar via haar werkgever niet voor verzekerd was. Tegen het besluit van 3 februari 2016 heeft appellante geen bezwaar gemaakt.
1.2.
Op 14 oktober 2017 heeft appellante bij het Uwv een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Bij besluit van 6 december 2017 heeft het Uwv de aanvraag van appellante afgewezen. Aan dat besluit heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat appellante op 16 januari 2016 geen dienstverband met haar werkgever had noch een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet en dat zij niet via haar werkgever verzekerd was voor de Wet WIA. Appellante heeft tegen het besluit van 6 december 2017 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 21 maart 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dat besluit vernietigd, omdat het Uwv hangende het beroep nader onderzoek heeft gedaan naar het wel of niet bestaan van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen appellante en haar werkgever. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand gelaten, omdat naar haar oordeel het Uwv terecht heeft geconcludeerd dat er geen privaatrechtelijke dienstbetrekking heeft bestaan tussen appellante en haar werkgever. Daartoe heeft de rechtbank van belang geacht dat een schriftelijke arbeidsovereenkomst tussen appellante en haar werkgever, waarin essentiële onderdelen, zoals functie-inhoud, (uur)loon, werktijden en vakantie zijn vastgelegd, ontbreekt. Ook heeft de rechtbank van belang geacht dat appellante en de directeur van haar werkgever in gemeenschap van goederen zijn getrouwd en dat hij blijkens de gegevens van de Kamer van Koophandel, zelfstandig bevoegd bestuurder van [naam holding] is en appellante volledige volmacht over deze holding heeft evenals over [werkgever B.V.] Bovendien had appellante die volmacht al voor aanvang van haar werkzaamheden bij [werkgever B.V.] Volgens de rechtbank is daarmee het werkgeversgezag van de directeur van werkgever, als (indirect) directeur grootaandeelhouder van [werkgever B.V.], moeilijk te rijmen. Voorts heeft de rechtbank van belang geacht dat het salaris van appellante over een periode van vijf jaar met in totaal circa € 2.000,- per maand is verlaagd, dat de salarisbetalingen regelmatig veel later plaatsvonden – tot wel vier maanden – en dat sommige specificaties van de nabetalingen ontbreken. Volgens de rechtbank wijst dat allemaal niet op een loonbetaling die bij werknemers gebruikelijk is. De verklaring van appellante dat de salarisverlaging en vertraagde salarisuitbetalingen het gevolg waren van de in de loop der tijd verslechterende financiële situatie van het bedrijf lijkt er volgens de rechtbank op te duiden dat het ondernemingsrisico van [werkgever B.V.] (mede) op appellante is afgewenteld. De rechtbank heeft dat ook als een aanwijzing aangemerkt dat er tussen appellante en haar werkgever een arbeidsrelatie bestond die afwijkend was van wat gebruikelijk is tussen werkgever en werknemer. Volgens de rechtbank blijkt bovendien uit afschriften dat het salaris van appellante over de maanden september tot en met december 2017 is gestort op een rekening die alleen op naam van haar echtgenoot staat. Appellante heeft gesteld dat die rekening voordien een en/of-rekening was op naam van haar en haar echtgenoot, maar dat op advies van haar advocaat, in verband met een lopende procedure, is besloten die rekening alleen op naam van haar echtgenoot te stellen. Ter zitting van de rechtbank is verklaard dat er van die rekening maar één pinpas bestaat, die op naam van de echtgenoot staat, en dat appellante geen pinpas heeft. Volgens de rechtbank kan dan worden betwijfeld of appellante naar believen de beschikking had over haar loon en wijst dit op verwevenheid van zakelijke en privébelangen van appellante en haar echtgenoot. Tot slot heeft de rechtbank erop gewezen dat uit het door appellante op 28 januari 2018 ondertekende vragenformulier blijkt dat zij heeft verklaard dat er geen toezicht en controle werd uitgeoefend op haar werkzaamheden, dat die werkzaamheden niet werden geëvalueerd, dat zij niet ter verantwoording werd geroepen over de wijze waarop zij haar werkzaamheden uitoefende en dat er geen andere werknemer voor haar zou worden aangenomen als de arbeidsrelatie werd verbroken. Volgens de rechtbank wijzen die omstandigheden in onderling verband en samenhang bezien erop dat de arbeidsrelatie tussen appellante en [werkgever B.V.] in overwegende mate werd beheerst door de familie/huwelijksverhouding tussen haar en haar echtgenoot en niet door werkgeversgezag. De door appellante overgelegde verklaringen, de ter zitting van de rechtbank afgelegde verklaringen van de getuigen en het door appellante gestelde gebruikelijke gezag van de man over de vrouw, dat inherent zou zijn aan de Turkse cultuur, hebben de rechtbank niet tot een ander oordeel geleid.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep dezelfde gronden aangevoerd als in beroep. Zij heeft de salarisspecificaties van januari tot en met augustus 2017 ingebracht en uitgelegd dat het gecorrigeerde specificaties betreft, omdat de boekhouder niet het juiste minimumloon in zijn systeem had doorgevoerd en dat dit uiteindelijk heeft geleid tot de nabetaling van 15 maart 2018 aan appellante. Met betrekking tot het in het verweerschrift door het Uwv nader ingenomen standpunt dat de weigering om appellante ziekengeld toe te kennen in rechte is komen vast te staan en dat daarmee tevens is komen vast te staan dat appellante geen werknemer in de zin van de Wet WIA is, heeft appellante naar voren gebracht dat dit standpunt nieuw is, dat zij bovendien dat besluit niet heeft ontvangen en dat de door het Uwv genoemde uitspraak, ECLI:NL:CRVB:2018:1051, niet ziet op haar situatie.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Voor het van toepassing zijnde wettelijke kader en het toetsingskader wordt verwezen naar de overwegingen 3 en 4 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn een herhaling van wat zij in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft de beroepsgronden afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat deze gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen, worden geheel onderschreven en maakt de Raad tot de zijne.
4.3.
Nu appellante een aanvraag heeft ingediend om in aanmerking te komen voor een uitkering op grond van de Wet WIA, ligt het in beginsel op haar weg om aan de hand van objectieve en controleerbare gegevens aannemelijk te maken dat zij recht op een WIA-uitkering heeft. Dit brengt met zich dat appellante aannemelijk dient te maken dat een privaatrechtelijke dienstbetrekking bestond tussen haar en [werkgever B.V.] De door appellante in hoger beroep ingebrachte salarisspecificaties, bankoverzicht, loonaangiften en toelichting voldoen niet aan die eisen. Zij is om die reden terecht niet in aanmerking gebracht voor een WIA-uitkering.
4.4.
Uit overweging 4.2 en 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten moet worden bevestigd.
5.1.
Ter zitting is namens appellante naar voren gebracht dat de gehele procedure wel heel lang heeft geduurd. De Raad heeft dit opgevat als een verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Voor de wijze van beoordeling van een verzoek als dat van appellante wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009.
5.2.
Voor dit geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv van het bezwaarschrift van appellante op 28 december 2017 tot de datum van deze uitspraak zijn nog geen vier jaar verstreken. Dit betekent dat de redelijke termijn niet is geschonden en het verzoek om schadevergoeding moet worden afgewezen.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling als voorzitter en E.W. Akkerman en F.M. Rijnbeek als leden, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 juli 2021.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) A.M.M. Chevalier