ECLI:NL:CRVB:2021:161

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 januari 2021
Publicatiedatum
27 januari 2021
Zaaknummer
18/3992 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag faillissementsuitkering en terugvordering voorschot door Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 januari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant had een aanvraag ingediend voor een faillissementsuitkering op basis van de Werkloosheidswet (WW) vanwege betalingsonmacht van zijn werkgever, een besloten vennootschap (BV). De aanvraag werd door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) afgewezen, en het Uwv vorderde een eerder verstrekt voorschot terug. De Raad oordeelde dat de appellant niet voldoende bewijs had geleverd voor het bestaan van een privaatrechtelijke dienstbetrekking met de BV. Ondanks zijn verklaringen kon hij de twijfels over zijn dienstverband niet wegnemen met verifieerbare gegevens. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarin werd gesteld dat de appellant niet als werknemer kon worden aangemerkt, en dat het Uwv terecht de aanvraag had afgewezen en het voorschot had teruggevorderd. De Raad benadrukte dat het aan de appellant was om aannemelijk te maken dat hij recht had op de uitkering, en dat hij hierin niet was geslaagd. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

18.3992 WW, 18/5918 WW

Datum uitspraak: 27 januari 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland
van 28 juni 2018, 17/3978 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F. van der Wielen hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, via videobellen, plaatsgevonden op 16 december 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. M.H. Elshof. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door I. Smit.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft op 25 mei 2016 een aanvraag om overname van betalingsverplichtingen (faillissementsuitkering) als bedoeld in artikel 61 van de Werkloosheidswet (WW) ingediend wegens betalingsonmacht van [BV] ( [BV] ). Op het aanvraagformulier is onder andere vermeld dat appellant op 10 december 2015 als planner/chauffeur in dienst is getreden voor 40 uur per week tegen een salaris van bruto € 5.198,42, dat het loon tot en met 31 december 2015 volledig is uitbetaald, dat hij nog cao-vergoedingen tegoed heeft, dat de laatste werkdag 11 mei 2016 was en dat het dienstverband op 18 mei 2016 is opgezegd.
1.2.
Bij besluit van 13 juni 2016 heeft het Uwv aan appellant een voorschot verstrekt op de faillissementsuitkering.
1.3.
Het Uwv heeft op 9 september 2016 een melding over [BV] ontvangen van de afdeling faillissementen. Naar aanleiding van die melding is een themaonderzoek ingesteld naar onder meer de gestelde dienstbetrekking van appellant met [BV] .
1.4.
Bij besluit van 28 februari 2017 (besluit 1) heeft het Uwv de aanvraag van appellant om een faillissementsuitkering afgewezen.
1.5.
Bij besluit van 2 maart 2017 (besluit 2) heeft het Uwv van appellant een bedrag van € 23.121,65 teruggevorderd dat in totaal aan appellant is betaald als voorschot op de faillissementsuitkering.
1.6.
Bij besluit van 30 augustus 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van appellant tegen besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat appellant niet aangemerkt kan worden als werknemer, omdat op grond van de verklaringen en gegevens uit het dossier niet is vast te stellen wat appellant en [BV] hebben willen afspreken. Er is geen duidelijkheid over de functies, loon en loonbetalingen. Een duidelijke wijze waarop feitelijk inhoud is gegeven aan afspraken ontbreekt, zodat daaraan evenmin kan worden ontleend waarop de gestelde wil van partijen zou zijn gericht. Het Uwv gaat ervan uit dat appellant als zelfstandig chauffeur werkzaamheden heeft verricht.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Het Uwv heeft zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat appellant geen recht had op een uitkering wegens betalingsonmacht. Hoewel appellant op het aanvraagformulier heeft aangegeven dat hij zijn salaris tot en met december 2015 betaald heeft gekregen, heeft hij in het themaonderzoek verklaard dat hij nooit betaald heeft gekregen. De rechtbank heeft verder overwogen dat de titel van de arbeidsovereenkomst “Arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd” is, terwijl in artikel 1 staat dat appellant voor onbepaalde tijd in dienst treedt. Uit het themaonderzoek is gebleken dat appellant op 12 mei 2016, een dag na het uitspreken van het faillissement, met terugwerkende kracht vanaf 10 december 2015 is aangemeld in de polisadministratie van [BV] en dat het daarbij opgegeven brutosalaris afwijkt van het bedrag dat op de salarisstroken staat. Bovendien komen beide bedragen niet overeen met de gegevens uit de arbeidsovereenkomst en de overige gegevens op de loonstroken. Verder heeft appellant verklaard de loonstroken maandelijks te hebben ontvangen, terwijl de loonstroken volgens het themaonderzoek pas in mei 2016 zijn gemaakt. In december 2015 en januari 2016 zijn vanuit het bedrijf waarvan appellant eigenaar is, bedragen overgemaakt naar zijn privérekening met de omschrijving ‘salaris’. Op de vraag waarom appellant zichzelf salaris uitbetaalt als hij in dienst is van [BV] , had appellant geen antwoord. Uit het themaonderzoek is verder gebleken dat appellant in zijn eigen vrachtwagen reed met zijn eigen Niwo-vergunning, dat [BV] geen Niwo-vergunning had en dat appellant zich in verschillende documenten als zelfstandige heeft gepresenteerd. Mede door de wisselende verklaringen van appellant blijft er veel onduidelijkheid bestaan en heeft appellant naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat hij in een privaatrechtelijke dienstbetrekking stond tot [BV] .
3.1.
In hoger beroep heeft appellant, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 4 mei 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:1680), aangevoerd dat het aan het Uwv is om aannemelijk te maken dat geen sprake is geweest van een privaatrechtelijke dienstbetrekking. De rechtbank heeft de bewijslast ten onrechte bij appellant neergelegd. De rechtbank heeft te weinig eisen gesteld aan de bewijsvoering door het Uwv. Dat er geen loon is betaald en het afgesproken loon hoog is in verhouding tot de verrichte werkzaamheden, betekent volgens appellant nog niet dat aannemelijk is gemaakt dat geen sprake is van een privaatrechtelijke dienstbetrekking. Appellant heeft een logische en samenhangende verklaring voor het feit dat het nooit tot feitelijke loonbetaling is gekomen. Het argument dat appellant zich als zelfstandige presenteert, is gemotiveerd weerlegd. Bovendien kunnen werknemerschap en zelfstandig ondernemerschap naast elkaar bestaan.
3.2.
Het Uwv heeft om bevestiging van de aangevallen uitspraak verzocht.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Anders dan in de situatie waarop de door appellant genoemde uitspraak van 4 mei 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:1680) betrekking had, is in deze zaak geen sprake van een ambtshalve genomen belastend besluit, maar van een besluit op aanvraag. Dat wordt niet anders doordat aan appellant in afwachting van de afhandeling van die aanvraag een voorschot is toegekend, dat wegens de daaropvolgende afwijzing van de aanvraag van hem is teruggevorderd. Bij het aanvragen van een uitkering als hier aan de orde, is het aan de aanvrager om aan de hand van objectieve en controleerbare gegevens aannemelijk te maken dat hij recht heeft op deze uitkering (zie onder meer de uitspraak van 13 juli 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BR1540). Dat betekent dat het, anders dan appellant veronderstelt, aan hem is om verifieerbare gegevens aan te dragen aan de hand waarvan aannemelijk is dat sprake is geweest van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen hem en [BV] . Appellant kan dus niet worden gevolgd in zijn stelling dat niet hijzelf, maar het Uwv in het kader van de bewijsvoering als eerste aan zet was en dat de rechtbank daar geen rekening mee heeft gehouden.
4.2.
De rechtbank wordt verder gevolgd in haar oordeel dat appellant niet in de bedoelde bewijsvoering is geslaagd. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank hierover. Het pas na het uitspreken van het faillissement met terugwerkende kracht aanmelden van appellant in de polisadministratie, het - in afwijking van wat appellant op het aanvraagformulier heeft vermeld - geheel uitblijven van feitelijke loonbetaling, het rijden op de eigen vrachtwagen met eigen vergunning, de onduidelijkheid die uit de - enkel door appellant ondertekende - arbeidsovereenkomst en de overige stukken oprijst over zaken als de hoogte van het loon, de salarisbetalingen die vanuit het eigen bedrijf van appellant hebben plaatsgevonden en de verzekeringspapieren waarop appellant staat vermeld als zelfstandig ondernemer, roepen twijfel op over het bestaan van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen appellant en [BV] . Appellant heeft weliswaar getracht met verklaringen te komen voor een aantal van deze feiten en omstandigheden, maar hij heeft de bedoelde twijfel niet met verifieerbare gegevens kunnen wegnemen. Daarmee is hij er niet in geslaagd het bestaan van de gestelde dienstbetrekking aannemelijk te maken. Het Uwv heeft daarom de aanvraag terecht afgewezen.
4.3.
Appellant heeft geen zelfstandige gronden aangevoerd tegen besluit 2, waarbij het aan hem betaalde voorschot van hem is teruggevorderd, zodat dit besluit verder geen bespreking behoeft.
4.4.
Het overwogene onder 4.1 tot en met 4.3 betekent dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en J.T.H. Zimmerman en E. Dijt als leden, in tegenwoordigheid van M. Géron als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 januari 2021.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) M. Géron
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over de begrippen werknemer, werkgever, dienstbetrekking en loon.