ECLI:NL:CRVB:2021:1603

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 juli 2021
Publicatiedatum
5 juli 2021
Zaaknummer
20/2796 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake terugkomen van besluiten over schuldig nalatig verklaring en korting op AOW-pensioen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 juli 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de besluiten van de Sociale verzekeringsbank (Svb) met betrekking tot een schuldig nalatig verklaring en de korting op het AOW-pensioen van betrokkene. Betrokkene had in 2009 verzocht om kwijtschelding van een openstaande aanslag inkomstenbelasting, wat door de Belastingdienst werd afgewezen. In 2011 verklaarde de Svb betrokkene schuldig nalatig voor het niet betalen van AOW-premies over 2005, wat leidde tot een korting van 2% op zijn ouderdomspensioen. Betrokkene verzocht in 2019 de Svb om terug te komen van deze besluiten, na de kwijtschelding van de Belastingdienst in 2019. De Svb wees dit verzoek af, maar de rechtbank oordeelde dat de Svb niet voldoende had gemotiveerd waarom de kwijtschelding geen nieuw feit was. De Centrale Raad oordeelde dat de kwijtschelding inderdaad een relevant nieuw feit was en dat de Svb het besluit van 6 juni 2011 had moeten intrekken. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank voor zover deze de Svb verplichtte om de korting op het ouderdomspensioen ongedaan te maken, maar bevestigde dat de korting per augustus 2018 moest vervallen. De Svb werd veroordeeld in de proceskosten van betrokkene.

Uitspraak

20.2796 AOW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de tussenuitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
17 oktober 2019, 19/3927 (aangevallen tussenuitspraak 1), de tussenuitspraak van 12 maart 2020, 19/3927 (aangevallen tussenuitspraak 2) en de einduitspraak van 9 juli 2020, 19/3927 (aangevallen einduitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
Datum uitspraak: 1 juli 2021
PROCESVERLOOP
De Svb heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. P.E. Stam, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Namens betrokkene is een nader stuk ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 december 2020. Betrokkene is via beeldbellen verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.M.C. Rooijers en R.W. Nicolaas. De zaak is gevoegd behandeld met de zaak 19/4702 AOW. Na de zitting zijn de zaken weer gesplitst.
Hierna is het onderzoek heropend en is de zaak verwezen naar de meervoudige kamer.
Het onderzoek ter zitting heeft vervolgens plaatsgevonden op 20 mei 2021. Betrokkene is via beeldbellen verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Rooijers en Nicolaas.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene heeft in 2009 de Belastingdienst verzocht om kwijtschelding van zijn openstaande aanslag inkomstenbelasting 2005. De Belastingdienst heeft dit verzoek afgewezen op 2 december 2009.
1.2.
In april 2011 heeft de Belastingdienst betrokkene bij de Svb voorgedragen voor schuldig nalatig verklaren, omdat betrokkene had nagelaten de op zijn aanslag over het jaar 2005 verschuldigde premies (volledig) af te dragen.
1.3.
In zijn besluit van 6 juni 2011 heeft de Svb betrokkene voor 100% schuldig nalatig verklaard over het jaar 2005 vanwege het niet betalen van de premie op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW). Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar en beroep zijn beide niet-ontvankelijk verklaard. Het besluit van 6 juni 2011 is hiermee in rechte komen vast te staan.
1.4.
Met een besluit van 5 juni 2012 heeft de Svb aan betrokkene met ingang van 19 mei 2012 een ouderdomspensioen toegekend. Op het ouderdomspensioen is een korting toegepast van 2%, omdat betrokkene over 2005 schuldig nalatig is geweest AOW-premie te betalen. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar en beroep zijn beide ongegrond verklaard. Het besluit van 5 juni 2012 is hiermee in rechte komen vast te staan.
1.5.
Op 27 februari 2019 heeft betrokkene de Belastingdienst verzocht terug te komen van het besluit van 2 december 2009. Met een besluit van 30 juli 2019 heeft de Belastingdienst dit verzoek toegewezen en alsnog kwijtschelding verleend voor het in 2009 nog openstaande bedrag van de aanslag inkomstenbelasting 2005.
1.6.
Op 1 augustus 2019 heeft betrokkene de Svb verzocht terug te komen van de besluiten van 6 juni 2011 en 5 juni 2012 en daarbij gewezen op het besluit van de Belastingdienst van 30 juli 2019.
1.7.
Met zijn besluit van 2 september 2019 (bestreden besluit) heeft de Svb het verzoek van betrokkene afgewezen. Volgens de Svb is de schuldig nalatig verklaring van 6 juni 2011 en de daardoor toegepaste korting op het ouderdomspensioen van betrokkene niet onjuist. De kwijtschelding van de Belastingdienst, waar geen bevoegdheid meer voor bestond, doet hier niet aan af.
2.1.
Betrokkene heeft tegen het bestreden besluit rechtstreeks beroep ingesteld.
2.2.
De rechtbank heeft bij de aangevallen tussenuitspraak 1 geoordeeld dat de Svb niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom de kwijtschelding door de Belastingdienst geen nieuw feit is en waarom het verzoek om herziening is afgewezen. De rechtbank heeft de Svb in de gelegenheid gesteld om het gebrek te herstellen.
2.3.
De Svb heeft met zijn brief van 25 november 2019 gebruik gemaakt van de gelegenheid om het gebrek in het bestreden besluit te herstellen.
2.4.
In de aangevallen tussenuitspraak 2 heeft de rechtbank geoordeeld dat de Svb het geconstateerde gebrek niet heeft hersteld. Door de kwijtschelding van de Belastingdienst is niet langer sprake van onbetaalde premies. Aangenomen moet worden dat betrokkene door die kwijtschelding heeft aangetoond dat er omstandigheden zijn op grond waarvan het nietbetalen van de AOW-premie over 2005 hem niet kan worden toegerekend. De kwijtschelding is een nieuw feit als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Svb dient te beoordelen of dit reden geeft om over te gaan tot herziening van het besluit van 6 juni 2011 en de korting op het ouderdomspensioen. Het bestreden besluit bevat daarom nog steeds een motiveringsgebrek. De rechtbank heeft de Svb opnieuw in de gelegenheid gesteld het gebrek aan het bestreden besluit te herstellen.
2.5.
Met zijn brief van 21 april 2020 heeft de Svb gesteld dat het bestreden besluit met de aanvulling bij brief van 25 november 2019 geen gebrek heeft en de rechtbank verzocht uitspraak te doen.
2.6.
In de aangevallen einduitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en zelf in de zaak voorzien door te bepalen dat de Svb het besluit van 6 juni 2011 herziet en dat de korting van 2% op het ouderdomspensioen met ingang van 5 juni 2012 ongedaan wordt gemaakt. Verder is de Svb veroordeeld in de proceskosten van appellant.
3.1.
In hoger beroep heeft de Svb het volgende aangevoerd. In het toentertijd geldende artikel 18, vijfde lid, van de Wet financiering volksverzekeringen is als enige reden waarom kan worden teruggekomen van een in rechte vaststaande schuldig nalatig verklaring, dat de premie alsnog binnen vijf jaar wordt betaald. Daarvan is in dit geval geen sprake. De kwijtschelding door de Belastingdienst is te laat en onrechtmatig. Dit is niet te zien als een relevant nieuw feit. Zonder beoordeling van alle relevante feiten kan niet worden geconcludeerd dat betrokkene geen schuld had aan de nalatigheid om de premie te betalen. De Svb vindt het onjuist om rechtsgevolgen te verbinden aan een evident onrechtmatig kwijtscheldingsbesluit van een ander bestuursorgaan. Een kwijtschelding is alleen van belang indien verleend voordat het besluit tot schuldig nalatig verklaren rechtens onaantastbaar is geworden. Het wettelijk systeem houdt in dat: óf er wordt kwijtschelding verleend voor de volledige aanslag, inclusief AOW-premie, waardoor er geen voordracht tot schuldig nalatig verklaring aan de Svb plaatsvindt, óf er is een rechtens onaantastbaar schuldig nalatig besluit, wat gepaard gaat met een verbod om alsnog voor de in de aanslag begrepen AOW-premie kwijtschelding te verlenen. Verder stelt de Svb dat de rechtbank in strijd met de artikelen 16 en 17 van de AOW en de beleidsregels van de Svb de korting op het ouderdomspensioen ongedaan heeft gemaakt met een terugwerkende kracht tot 5 juni 2012. De Svb is gebonden aan een terugwerkende kracht van een jaar, zodat de korting op zijn vroegst zou komen te vervallen per augustus 2018.
3.2.
Betrokkene heeft de Raad verzocht de aangevallen uitspraken te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het verzoek van betrokkene van 1 augustus 2019 strekt ertoe dat de Svb terugkomt van zijn besluiten van 6 juni 2011 en 5 juni 2012. De Svb heeft hierop afwijzend beslist met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb.
4.2.
In zo’n geval toetst de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is (zie de uitspraken van de Raad van 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4872 en 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115).
4.3.
Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.4.
De rechtbank heeft terecht vastgesteld dat de kwijtschelding van de Belastingdienst – die dateert van voor het bestreden besluit – een nieuw feit of veranderde omstandigheid betreft. De Belastingdienst is na de besluiten van 6 juni 2011 en 5 juni 2012 teruggekomen van de eerdere afwijzing van het verzoek om kwijtschelding en heeft de openstaande aanslag met daarin verwerkte premies over 2005 alsnog kwijtgescholden per 2009. De Svb heeft terecht gesteld dat als de kwijtschelding reeds in 2009 had plaatsgevonden, de Belastingdienst nooit een voordracht aan de Svb zou hebben gedaan en er geen schuldig nalatig verklaring zou hebben gevolgd. Nu de Belastingdienst alsnog op 30 juli 2019 per 2009 tot kwijtschelding is overgegaan, is dit, hoewel de Svb twijfelt aan de bevoegdheid van de Belastingdienst hiertoe en de overwegingen die aan de kwijtschelding ten grondslag liggen, ook voor de Svb een gegeven. Op basis van deze kwijtschelding moet ervan worden uitgegaan dat de voordracht nooit zou hebben moeten plaatsvinden en dat het dus nooit tot een schuldig nalatig verklaring had moeten komen. De enige conclusie kan dan ook zijn dat de kwijtschelding een relevant nieuw feit is, waarin de Svb aanleiding had moeten zien het besluit van 6 juni 2011 in te trekken. Het bestreden besluit kan dus niet in stand blijven voor zover dit betrekking heeft op de schuldig nalatig verklaring. De Raad zal op dit punt zelf in de zaak voorzien door deze schuldig nalatig verklaring in te trekken.
4.5.
Uit 4.4 volgt dat het bestreden besluit evenmin in stand kan blijven voor zover daarin het verzoek om terug te komen van het besluit van 5 juni 2012, waarin het ouderdomspensioen is toegekend met een korting van 2% vanwege de schuldig nalatig verklaring, is afgewezen. Het feit dat betrokkene alsnog niet schuldig nalatig kan worden geacht over 2005, maakt dit besluit onmiskenbaar onjuist. De Svb heeft echter met juistheid gesteld dat de rechtbank bij het bepalen van de gevolgen hiervan voor deze duuraanspraak, voorbij is gegaan aan de artikelen 16 en 17 van de AOW en de beleidsregels van de Svb.
4.6.
De Svb heeft ten aanzien van een verzoek om terug te komen van een onmiskenbaar onjuist rechtens onaantastbaar besluit beleidsregels ontwikkeld (SB1076). Volgens dit beleid kan een uitkering met een terugwerkende kracht van één jaar worden herzien indien de onjuistheid van een eerder besluit niet is te wijten aan een fout van de Svb en met een terugwerkende kracht tot een maximum van vijf jaar indien de onjuistheid het gevolg is van een fout van de Svb.
4.7.
Van een onjuist besluit als gevolg van een fout van de Svb is volgens het beleid sprake als de Svb op basis van de gegevens die ten tijde van de toekenning beschikbaar waren of die bij een normaal onderzoek van de Svb beschikbaar zouden zijn geweest, de uitkering correct had kunnen vaststellen aan de hand van de toen geldende wetgeving en beleidsregels, en de belanghebbende alle relevante informatie tijdig heeft verstrekt. De Svb verhoogt de uitkering in dergelijke gevallen ambtshalve of op verzoek met volledige terugwerkende kracht, echter tot een maximum van vijf jaar. Deze termijn wordt berekend vanaf het moment waarop de Svb zijn fout heeft geconstateerd, dan wel het moment waarop de betrokkene een verzoek om herziening heeft ingediend. In overige gevallen wordt de uitkering met analoge toepassing van artikel 17, derde lid, van de AOW verhoogd met een terugwerkende kracht van een jaar. Als volgens de regels beschreven in SB1076 over terugwerkende kracht van meer dan een jaar, sprake is van een bijzonder geval waarin het van hardheid zou getuigen om de terugwerkende kracht tot een jaar te beperken, dan komt de Svb met volledig terugwerkende kracht terug van zijn besluit, echter met een maximum van vijf jaar.
4.8.
Dit beleid is door de Raad in zijn rechtspraak aanvaard. De Svb heeft zich met inachtneming van dit beleid op het standpunt gesteld dat de onjuistheid van het toekenningsbesluit van 5 juni 2012 geen gevolg is van een fout van de Svb. De Svb wordt gevolgd in dit standpunt. De Svb had niet kunnen voorzien dat de Belastingdienst in 2019 alsnog de openstaande premie over het jaar 2005 per 2009 zou kwijtschelden. Dat betekent dat geen sprake is van een onjuist besluit als gevolg van een fout van de Svb.
4.9.
De Svb heeft gesteld dat geen sprake is van hardheid, zodat niet wordt toegekomen aan de vraag of sprake is van een bijzonder geval. Betrokkene en zijn echtgenote beschikken samen over een inkomen boven de minimumnorm. Dat betrokkene schulden heeft, doet hier volgens de Svb niet aan af. Daarbij heeft de Svb verwezen naar zijn beleidsregel SB1072. Betrokkene is het hiermee niet eens, omdat hij veel schulden stelt te hebben.
4.10.
De Raad heeft eerder geoordeeld dat het in het hardheidsbeleid gekozen uitgangspunt van een beoordeling van de financiële situatie van de betrokkene aan de hand van een bepaalde minimumnorm een redelijk uitgangspunt is (zie ECLI:NL:CRVB:2001:AD7130). Betrokkene heeft onvoldoende onderbouwd dat, ondanks het inkomen boven het minimumniveau, wel sprake is van hardheid. Het enkele bestaan van schulden is daarvoor niet voldoende. De vraag of sprake is van een bijzonder geval behoeft daarom geen verdere bespreking. Er is niet gebleken van omstandigheden die nopen tot afwijking van het beleid. Dit betekent dat de Svb terecht heeft gesteld dat het ouderdomspensioen met één jaar terugwerkende kracht en dus per augustus 2018 dient te worden herzien.
Conclusie
4.11.
Uit 4.1 tot en met 4.10 volgt dat het hoger beroep deels slaagt. De Raad zal de aangevallen einduitspraak vernietigen voor zover daarin is bepaald dat de Svb het besluit van 6 juni 2011 herziet en de korting van 2% met ingang van 5 juni 2012 ongedaan maakt. De Raad zal zelf in de zaak voorzien door het besluit van 6 juni 2011 in te trekken en het verzoek om herziening van het besluit van 5 juni 2012 alsnog toe te wijzen in die zin dat per augustus 2018 de korting van 2% op het ouderdomspensioen van betrokkene komt te vervallen.
5. Nu de Svb slechts gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld, is er aanleiding de Svb te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 1.870,- (2,5 punten met een waarde van € 748,- per punt).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen tussenuitspraken;
- vernietigt de aangevallen einduitspraak voor zover daarin is bepaald dat de Svb het besluit van 6 juni 2011 herziet en de korting van 2% met ingang van 5 juni 2012 ongedaan maakt en dat die uitspraak treedt in de plaats van het vernietigde besluit, en bevestigt de aangevallen einduitspraak voor het overige;
- wijst het verzoek van betrokkene om terug te komen van het besluit van 6 juni 2011 toe en trekt dat besluit in;
- wijst het verzoek van betrokkene om herziening van zijn ouderdomspensioen toe en herziet dit ouderdomspensioen met ingang van augustus 2018 naar een volledig pensioen;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- veroordeelt de Svb in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 1.870,-.
Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen als voorzitter en A. van Gijzen en M. Wolfrat als leden, in tegenwoordigheid van R. van Doorn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 juli 2021.
(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum
(getekend) R. van Doorn