[A.], wonende te [B.], appellante,
de Sociale Verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 1 oktober 1998 heeft gedaagde aan appellante medegedeeld dat zij geen aanspraak heeft op kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) voor haar zoon [D.], met een langere terugwerkende kracht dan één (lees: drie) jaar voor de datum van aanvraag.
Bij beslissing op bezwaar van 11 januari 1999, het thans bestreden besluit, heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 1 oktober 1998 ongegrond verklaard.
De Arrondissementsrechtbank te Maastricht heeft bij uitspraak van 9 december 1999 het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Namens appellante is haar echtgenoot [C.] van die uitspraak in hoger beroep gekomen op bij beroepschrift aangevoerde gronden.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 28 maart 2001 heeft gedaagde enige vragen van de Raad beantwoord. Voorts heeft [C.] bij brief van 28 september 2001 het standpunt van appellante nog nader toegelicht.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 17 oktober 2001, waar appellante in persoon is verschenen bijgestaan door [C.], voornoemd, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. J.S. Bartstra en mr. M.F. Sturmans, beiden werkzaam bij de Sociale Verzekeringsbank.
Appellante heeft op 15 april 1998 kinderbijslag aangevraagd bij gedaagde voor haar zoon [D.], geboren [in] 1985, die dubbelgehandicapt is. Daarbij heeft zij aangegeven dat tot omstreeks 1987 kinderbijslag is ontvangen voor [D.], maar dat na de plaatsing van [D.] in een pleeggezin in 1987 geen kinderbijslag meer voor hem is aangevraagd, omdat toen door de bemiddelende instantie - de William Schrikkerstichting - was medegedeeld dat geen recht meer bestond op kinderbijslag aangezien het pleeggezin daartoe gerechtigd was. Nadat zij in 1998 van een andere instantie had vernomen dat wel aanspraak zou bestaan op kinderbijslag heeft appellante alsnog verzocht om met terugwerkende kracht kinderbijslag aan haar toe te kennen.
Gedaagde heeft vervolgens bij besluit van 11 augustus 1998 met ingang van het tweede kwartaal van 1995 kinderbijslag aan appellante toegekend voor [D.]. Daarbij is gedaagde ervan uitgegaan dat op grond van een overgangsbepaling bij de Wet van 21 december 1995 (Stb. 691) nog de voordien geldende tekst van artikel 14 van de AKW van toepassing is, zodat een terugwerkende kracht van drie jaar mogelijk is.
Bij brief van 20 september 1998 heeft appellante aangevoerd dat sprake is van een bijzonder geval en heeft zij verzocht om alsnog vanaf 1988 kinderbijslag aan haar toe te kennen voor [D.]. Bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 1 oktober 1998 heeft gedaagde afwijzend op dit verzoek beslist. Daarbij heeft gedaagde overwogen dat voor de toekenning van kinderbijslag met een langere terugwerkende kracht voldaan moet zijn aan twee voorwaarden. Ten eerste moet sprake zijn van een bijzonder geval en ten tweede moet op grond van het door gedaagde terzake gevoerde beleid sprake zijn van hardheid, waarvan sprake is indien de betrokkene financiële schade heeft geleden die het direct gevolg is van de gebeurtenis die aanspraak geeft op kinderbijslag. Deze schade wordt ingevolge dit beleid geacht te zijn opgetreden indien het netto inkomen van de betrokkene, mede door het niet tijdig aanvragen van de kinderbijslag, onder de voor hem geldende minimumnorm is gedaald. Deze norm is voor de AKW gelijk aan het netto-uitkeringsbedrag krachtens de AOW, verhoogd met de kinderbijslag waarop eventueel recht zou hebben bestaan. Ten aanzien van appellante heeft gedaagde overwogen dat wel sprake is van een bijzonder geval maar dat niet gesproken kan worden van hardheid als hiervoor bedoeld.
De rechtbank heeft het bestreden besluit, onder verwijzing naar rechtspraak van de Raad met betrekking tot het hardheidsbeleid van gedaagde, in stand gelaten. In hoger beroep is aangevoerd dat de AKW een principieel andere regeling is dan de wetten waarop de genoemde rechtspraak betrekking heeft, zijnde dit alle wetten die een bodemvoorziening vormen, zodat anders dan bij die wetten bij de AKW de hoogte van het inkomen van de betrokkene geen doorslaggevende rol mag spelen.
De Raad overweegt het volgende.
In deze procedure is tussen partijen niet in geschil dat sprake is van een bijzonder geval, zodat gedaagde op grond van artikel 14, derde lid van de AKW in beginsel bevoegd is de kinderbijslag met een verdere terugwerkende kracht dan de toegepaste termijn van drie jaar toe te kennen. Gedaagde heeft van deze bevoegdheid echter geen gebruik gemaakt, omdat niet is voldaan aan de in zijn beleid bij het gebruik maken van deze bevoegdheid nader gestelde voorwaarde ten aanzien van hardheid als hiervoor nader omschreven. De Raad dient derhalve te beoordelen of dit besluit in rechte stand kan houden.
De Raad stelt voorop dat gedaagde de aanvraag van appellante van 20 september 1998 terecht heeft getoetst aan het beleid dat ten tijde van die aanvraag werd gehanteerd, zijnde het sinds april 1998 geldende beleid dat op dit punt sedertdien niet is gewijzigd. Met gedaagde is de Raad namelijk van oordeel dat ten aanzien van een besluit op een aanvraag om toekenning van een uitkering met terugwerkende kracht, het beleid terzake zoals dat geldt op het tijdstip van aanvraag bepalend dient te zijn.
Gedaagde heeft op grond van dat beleid vastgesteld dat geen sprake is van financiële hardheid, omdat het gezinsinkomen van appellante nimmer onder de hiervoor bedoelde minimumnorm is gedaald. Namens appellante is deze norm betwist. Daarbij heeft zij erop gewezen dat de AKW, anders dan de AWW en de AOW, niet als een bodemvoorziening gekenschetst kan worden. De Raad kan dit standpunt niet onderschrijven. Een AKW-uitkering is weliswaar inkomensonafhankelijk, maar de Raad leidt zowel uit het systeem van de Algemene bijstandswet, waarin niet is voorzien in toeslagen voor kinderen omdat ouders geacht worden daarvoor over kinderbijslag te beschikken, als uit artikel 23 van de AKW, waarin is bepaald dat kinderbijslag niet vatbaar is voor beslag, af dat de AKW wel beoogt een gegarandeerde bodemvoorziening te verschaffen aan ouders met kinderen. De Raad is derhalve van oordeel dat het in gedaagdes hardheidsbeleid gekozen uitgangspunt van een beoordeling van de financiële situatie van de betrokkene aan de hand van een bepaalde minimumnorm een redelijk uitgangspunt is te achten.
Uitgaande van een aldus vast te stellen hardheid is tussen partijen niet in geschil dat ten aanzien van appellante geen sprake is van hardheid, nu het gezinsinkomen van appellante gedurende de hier van belang zijnde kwartalen een zodanige norm nimmer heeft benaderd. De Raad kan en zal derhalve in het midden laten wat er verder zij van de door gedaagde gekozen nadere invulling van dit hardheidsbeleid.
Ten aanzien van het door appellante gesignaleerde verschil is behandeling tussen personen met een laag en een hoog inkomen merkt de Raad ten slotte nog op dat nu uit het vorenstaande voortvloeit dat de AKW een bodemvoorziening is, een objectieve rechtvaardiging voor dit uit het beleid voortvloeiende onderscheid bestaat, zodat geen sprake kan zijn van een verboden onderscheid naar inkomen als bedoeld in de door appellante genoemde nationale en internationale bepalingen.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. N.J. Haverkamp als voorzitter en mr. F.P. Zwart en mr. T.L. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.F. van Moorst als griffier en uitgesproken in het openbaar op 28 november 2001.