ECLI:NL:CRVB:2021:1599

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 juni 2021
Publicatiedatum
5 juli 2021
Zaaknummer
19/2217 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand in verband met gokactiviteiten en hoofdverblijf

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan over de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellant, die veelvuldig gokactiviteiten heeft verricht zonder dit te melden. Appellant ontving bijstand op basis van de Participatiewet, maar het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven heeft zijn bijstand ingetrokken omdat appellant niet op oproepen reageerde en geen gegevens over zijn gokactiviteiten heeft verstrekt. De Raad heeft vastgesteld dat appellant onvoldoende informatie heeft gegeven over zijn hoofdverblijf en gokopbrengsten, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het besluit van het college ongegrond verklaard, maar de Raad heeft dit oordeel vernietigd voor de periode van 1 november 2014 tot 14 augustus 2015, omdat het college niet voldoende bewijs heeft geleverd dat appellant niet op het uitkeringsadres woonde. De Raad heeft het besluit van het college herroepen en bepaald dat de terugvordering van de bijstand over deze periode niet kan plaatsvinden. Tevens is het college veroordeeld in de proceskosten van appellant.

Uitspraak

19 2217 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Datum uitspraak: 29 juni 2021
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 4 april 2019, 18/2035 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. S.J.L.M. van den Reek, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaak 19/1390 plaatsgehad op 20 april 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. van den Reek. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.L.J. Martens en mr. J.C.N. van Dijk. In de zaak 19/1390 is heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving met ingang van 3 december 2012 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet naar de norm voor een alleenstaande op het door hem opgegeven adres (uitkeringsadres).
1.2.
Naar aanleiding van informatie van een stichting die inwoners van Eindhoven ondersteunt, dat appellant niet op oproepen reageerde, is een medewerker van het college een rechtmatigheidsonderzoek gestart. Appellant is schriftelijk uitgenodigd voor gesprekken op
9 mei 2017 en op 23 mei 2017 en hem is gevraagd gegevens over te leggen. Omdat appellant zonder bericht van verhindering niet is verschenen en niet de gevraagde gegevens heeft overgelegd, heeft het college bij besluit van 24 mei 2017 de bijstand van appellant met ingang van 9 mei 2017 ingetrokken. Appellant heeft tegen dit besluit geen rechtsmiddel aangewend.
1.3.
Een sociaal rechercheur van het college heeft nader onderzoek ingesteld. Daarbij heeft hij onder meer dossieronderzoek gedaan, door appellant verstrekte bankafschriften onderzocht en informatie opgevraagd van onder meer het gas- en waterverbruik van appellant. Het energiebedrijf heeft over de periode van 20 mei 2014 tot en met 13 juni 2017 de meterstanden over het gasverbruik doorgegeven. De meterstanden zijn als volgt. Op 20 mei 2014 heeft de meteropnemer geconstateerd dat de gasmeter op 22.992 m3 staat. De meterstanden hierna zijn door appellant doorgegeven.
19 juni 2014 : 22.526 m3
30 juni 2015 : 23.539 m3
9 juni 2016 : 22.998 m3
11 april 2017: 23.222 m3
12 april 2017: 23.222 m3
13 juni 2017 : 23.173 m3
Het waterbedrijf heeft een overzicht verstrekt over de periode van 5 november 2013 tot en met 15 november 2016. De data, meterstanden en wijze van meteropneming zijn:
5 november 2013 : 23 m3, opgegeven door appellant
1 november 2014 : 47 m3, schatting van het waterbedrijf
15 november 2015: 56 m3, opgegeven door appellant
15 november 2016: 66 m3, opgegeven door appellant
Na ontvangst van de verbruiksoverzichten heeft de sociaal rechercheur appellant drie keer schriftelijk uitgenodigd voor een gesprek en hem in de uitnodigingen gevraagd om inlichtingen te verstrekken. Appellant is zonder bericht van verhindering niet verschenen en heeft de gevraagde inlichtingen niet verstrekt
.Van het onderzoek heeft de sociaal rechercheur een rapport van 23 oktober 2017 opgemaakt.
1.4.
Bij besluit van 31 oktober 2017 heeft het college de bijstand van appellant ingetrokken over de periode van 1 november 2014 tot en met 8 mei 2017 omdat appellant twee keer niet is verschenen en hij de gevraagde gegevens niet heeft overgelegd, waardoor het recht op bijstand vanaf 1 november 2014 niet kan worden vastgesteld. Daarnaast is een bedrag van
€ 35.479,82 van appellant teruggevorderd.
1.5.
In het kader van de beoordeling van het bezwaar dat appellant tegen het besluit van
31 oktober 2017 heeft gemaakt, heeft de sociaal rechercheur met een specialist handhaving van het college, aanvullend onderzoek verricht. In dat kader zijn onder meer bankafschriften van appellant over de periode van 17 oktober 2014 tot en met 31 januari 2018 onderzocht, gegevens over het waterverbruik van 1 november 2016 tot en met 15 oktober 2017 opgevraagd, en heeft op 19 februari 2018 een gesprek plaatsgevonden met appellant waarbij onder meerzijn woon- en leefsituatie, het gas- en waterverbruik en transacties op de bankafschriften aan de orde zijn gekomen. Uit de bankafschriften blijkt dat appellant in de periode van 14 augustus 2015 tot en met 24 mei 2017 maandelijks geld heeft overgemaakt naar rekeningnummers die met gokken te maken hebben. Over deze periode gaat het in totaal om een bedrag van € 11.933,-. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 28 maart 2018.
1.6.
Bij besluit van 10 juli 2018 heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 31 oktober 2017, onder aanpassing van de motivering, ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld, omdat appellant geen juiste inlichtingen heeft verstrekt over zijn feitelijke woonadres. Het waterverbruik van appellant vanaf 1 november 2014 is 10 m3 respectievelijk 9 m3 per jaar en het gasverbruik circa 60 m3 per jaar. Dit is laag vergeleken met 46 m3 water en 940 m3 gas, dat een eenpersoonshuishouden volgens het Nibud gemiddeld verbruikt. Volgens het college rechtvaardigt het lage water- en gasverbruik de vooronderstelling dat appellant niet zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Wat appellant verklaard heeft, vormt geen aanvaardbare verklaring voor dit geringe verbruik. Daarnaast heeft appellant onvoldoende informatie verstrekt over zijn gokactiviteiten. Omdat appellant geen administratie heeft bijgehouden van zijn gokactiviteiten kan het eventuele recht op aanvullende bijstand niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit
ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
Periode van 14 augustus 2015 tot en met 8 mei 2017, gokactiviteiten
4.2.
Niet in geschil is dat appellant gedurende deze gehele periode veelvuldig gokactiviteiten heeft verricht. Zoals appellant ter zitting heeft toegelicht, maakte hij geld over van zijn bankrekening naar een gokaccount op een buitenlandse site om daarmee te gokken. Het gokken op zichzelf is een bezigheid die gemeld moet worden, omdat uit de aard daarvan voortvloeit dat er inkomsten mee kunnen worden verworven. Het college moet hiervan op de hoogte worden gesteld, zodat het kan onderzoeken of inderdaad inkomsten zijn verworven en tot welk bedrag. Het had appellant redelijkerwijs duidelijk kunnen zijn dat het gokken van belang kon zijn voor zijn recht op bijstand (vergelijk de uitspraak van 10 maart 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:729). Appellant heeft geen melding gemaakt van de gokactiviteiten, zodat hij de inlichtingenverplichting heeft geschonden.
4.3.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.4.
Appellant is daarin niet geslaagd. Appellant heeft aangevoerd dat hij over het geheel genomen eigenlijk alleen maar geld heeft verloren. Appellant erkent dat hij wel eens wat gewonnen heeft, maar hij heeft die winst weer gebruikt om verder mee te gokken.
4.4.1.
Dit betoog van appellant treft geen doel. Appellant heeft niet duidelijk gemaakt wat de omvang was van de ontvangen gokopbrengsten en hij heeft daarvan geen administratie bijgehouden noch enig verifieerbaar gegeven overgelegd.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4.1 volgt dat het hoger beroep van appellant voor zover het de intrekking van bijstand over de periode van 14 augustus 2015 tot en met 8 mei 2017 betreft, niet slaagt.
Periode van 1 november 2014 tot 14 augustus 2015, hoofdverblijf
4.6.
Ter beoordeling ligt voor of voldoende feitelijke grondslag aanwezig is voor het standpunt van het college dat appellant in de periode van 1 november 2014 tot 14 augustus 2015 geen hoofdverblijf had op het uitkeringsadres.
4.7.
Het hoofdverblijf van een betrokkene ligt daar waar zich het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven bevindt. Dit dient te worden bepaald aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Het college acht in dit verband met name het lage water- en gasverbruik van belang.
4.8.
Appellant heeft op goede gronden aangevoerd dat de onderzoeksbevindingen onvoldoende concrete feiten en omstandigheden opleveren voor het standpunt van het college dat hij in de te beoordelen periode niet zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Het college is voor de hier van belang zijnde periode uitgegaan van een verbruik van 9 m3 water op het uitkeringsadres. Dat waterverbruik is laag te noemen, maar het rechtvaardigt niet de vooronderstelling dat appellant niet zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres (vergelijk de uitspraak van 3 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1986). Daar komt bij dat appellant heeft verklaard dat hij doorgaans op doordeweekse dagen (met uitzondering van de woensdagen) zijn dochtertje, dat bij haar moeder in [plaatsnaam] woont, van school haalde, naar haar huis bracht en haar daar vervolgens opving, omdat haar moeder fulltime werkte. Ook kookte en at hij daar regelmatig ‘s avonds met zijn dochtertje.
4.9.
Een laag waterverbruik levert weliswaar een vermoeden op dat de betrokkene niet op het betreffende adres woonachtig is, maar het college heeft dit vermoeden niet ondersteund met nadere gegevens. Dit had, gelet op het belastende karakter van het intrekkingsbesluit, wel op zijn weg gelegen. De gegevens over het gasverbruik geven geen betrouwbaar beeld, alleen al omdat de geregistreerde meterstand op 30 juni 2015 hoger is dan de stand twee jaar later op 13 juni 2017.
4.10.
Uit 4.8 en 4.9 volgt dat het bestreden besluit voor zover het de intrekking over de periode van 1 november 2014 tot 14 augustus 2015 betreft, niet deugdelijk is gemotiveerd. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dit besluit vernietigen voor zover het de intrekking van bijstand betreft over de periode van 1 november 2014 tot 14 augustus 2015.
4.11.
Vervolgens moet worden bezien welk vervolg aan deze uitkomst moet worden gegeven. Het college heeft ter zitting op vragen van de Raad te kennen gegeven dat het geen mogelijkheden ziet om nader onderzoek te doen. De Raad zal daarom zelf in de zaak voorzien door het besluit van 31 oktober 2017 te herroepen voor zover het ziet op de intrekking van de bijstand over de periode van 1 november 2014 tot 14 augustus 2015.
4.12.
Wat in 4.10 en 4.11 is overwogen betekent voor de terugvordering van de bijstand het volgende. Nu de intrekking over de periode van 1 november 2014 tot 14 augustus 2015 niet in stand kan blijven, bestaat voor de terugvordering over deze periode geen grondslag. Een terugvorderingsbesluit wordt als ondeelbaar beschouwd. Daarom zal de Raad het bestreden besluit ook vernietigen voor de gehele terugvordering. Hij zal het college opdragen om de hoogte van de terugvordering opnieuw vast te stellen.
4.13.
Nu het slechts nog gaat om een financiële uitwerking, ziet de Raad af van toepassing van de zogeheten bestuurlijke lus om te komen tot definitieve geschilbeslechting. Wel bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5.1.
Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.068,- in bezwaar (2 punten), € 1.068,- in beroep (2 punten) en
€ 1.068,- in hoger beroep (2 punten), in totaal € 3.204,-. Verder bestaat aanleiding te bepalen dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht vergoedt.
5.2.
In de uitspraak van heden in de zaak 19/1390 is beslist op het verzoek om vergoeding van reiskosten in verband met de zitting bij de Raad.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 10 juli 2018 gegrond en vernietigt dit besluit voor zover het de intrekking van bijstand betreft over de periode van 1 november 2014 tot 14 augustus 2015 en voor zover het de terugvordering betreft in zijn geheel;
  • herroept het besluit van 31 oktober 2017 voor zover het de intrekking van bijstand betreft over de periode van 1 november 2014 tot 14 augustus 2015 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 10 juli 2018;
  • draagt het college op een nieuwe beslissing op het bezwaar tegen het besluit van
  • veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 3.204,-;
  • bepaalt dat het college het door appellant in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht ter hoogte van € 174,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum als voorzitter en A.M. Overbeeke en
M. van Paridon als leden, in tegenwoordigheid van R. de Haas als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 juni 2021.
(getekend) J.L. Boxum
(getekend) R. de Haas