ECLI:NL:CRVB:2021:159

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 januari 2021
Publicatiedatum
25 januari 2021
Zaaknummer
18/1041 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van ouderdomspensioen op basis van duurzaam gescheiden leven

In deze zaak gaat het om de herziening en terugvordering van ouderdomspensioen door de Sociale verzekeringsbank (Svb) van appellanten, die sinds 1964 gehuwd zijn. Appellanten hebben in 2003 een ouderdomspensioen aangevraagd en daarbij onterecht aangegeven ongehuwd te zijn en alleen te wonen. De Svb heeft na onderzoek vastgesteld dat appellanten in werkelijkheid samenwoonden en heeft hun pensioen met terugwerkende kracht herzien. De rechtbank Gelderland heeft de bezwaren van appellanten tegen deze besluiten ongegrond verklaard. Appellanten hebben in hoger beroep gesteld dat er wel degelijk sprake was van duurzaam gescheiden leven en dat de Svb niet met terugwerkende kracht mocht herzien en terugvorderen. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de Svb terecht heeft geconcludeerd dat er geen sprake was van duurzaam gescheiden leven, omdat appellanten feitelijk samenwoonden en financiële verstrengeling vertoonden. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst de verzoeken van appellanten af. Tevens wordt een schadevergoeding toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure.

Uitspraak

18.1041 AOW, 18/1042 AOW

Datum uitspraak: 21 januari 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 11 januari 2018, 17/2905 en 17/2908 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant) en [appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (de Staat)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. B. Klomp-de Wijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellanten heeft mr. K.U.J. Hopman nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 december 2020. Appellanten hebben zich laten vertegenwoordigen door mr. Hopman en [naam zoon 1] , de zoon van appellanten. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. W. van den Berg en mr. K. Verbeek.
Naar aanleiding van het verzoek van appellanten ter zitting om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door (onder meer) de bestuursrechter heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellanten zijn sinds 1964 gehuwd. Zij hebben op 11 april 2003 een ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) aangevraagd. Appellanten hebben aangegeven dat zij ongehuwd zijn en alleen wonen, appellante aan de [adres 1] en appellant aan de [adres 2] . De Svb heeft naar aanleiding van deze aanvragen een onderzoek ingesteld naar de leefsituatie van appellanten. Bij besluiten van 20 januari 2004 is aan hen beiden een ouderdomspensioen voor een ongehuwde pensioengerechtigde toegekend. Voor appellant is dat sinds mei 2003 en voor appellante is dat sinds september 2003. In de jaren daarna is de woonsituatie van appellanten meerdere keren door de Svb onderzocht. Laatstelijk heeft het onderzoek geresulteerd in een rapport van 29 februari 2016.
1.2.
Naar aanleiding van dit rapport heeft de Svb bij besluiten van 5 augustus 2016 het ouderdomspensioen van appellant met ingang van mei 2003 herzien en het teveel betaalde ouderdomspensioen over de periode van mei 2003 tot en met februari 2015 tot een bedrag van € 31.803,80 van appellant teruggevorderd. Ook is het ouderdomspensioen van appellante met ingang van september 2003 herzien en is het teveel betaalde ouderdomspensioen over de periode van september 2003 tot en met maart 2015 tot een bedrag van € 33.099,55 van appellante teruggevorderd.
1.3.
Bij besluiten van 28 april 2017 (bestreden besluiten) heeft de Svb de bezwaren tegen de besluiten van 5 augustus 2016 ongegrond verklaard. Aan de bestreden besluiten ligt ten grondslag dat uit het onderzoek is gebleken dat appellanten vanaf de aanvang van het ouderdomspensioen onjuiste of onvolledige inlichtingen hebben verstrekt waardoor de Svb er ten onrechte vanuit is gegaan dat bij appellanten sprake was van duurzaam gescheiden leven. De Svb was vervolgens gehouden het ouderdomspensioen van appellanten te herzien en het teveel betaalde ouderdomspensioen van appellanten terug te vorderen. De Svb acht geen dringende redenen aanwezig om van herziening of terugvordering af te zien.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat de Svb op grond van het rapport van 29 februari 2016 heeft kunnen concluderen dat appellanten in ieder geval vanaf mei 2003 feitelijk nooit duurzaam gescheiden hebben geleefd, maar steeds samen op het adres aan de [adres 2] hebben gewoond. Appellanten hebben in strijd met de werkelijkheid steeds aan de Svb doorgegeven dat zij apart van elkaar woonden. Daarmee hebben appellanten hun informatieplicht als bedoeld in artikel 49 van de AOW geschonden. De Svb heeft in wat appellanten hebben aangevoerd terecht geen dringende redenen aangenomen op grond waarvan er aanleiding was geheel of gedeeltelijk van herziening en/of terugvordering af te zien.
3.1.
Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellanten handhaven hun standpunt dat er vanaf de aanvang van hun ouderdomspensioen wel sprake is van duurzaam gescheiden leven en menen dat de resultaten van het onderzoek onvoldoende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie dat dit niet zo zou zijn. De Svb heeft hun ouderdomspensioen ten onrechte met terugwerkende kracht herzien en teruggevorderd. Vanwege de eerdere onderzoeken waarin de Svb wel uitging van duurzaam gescheiden leven, kan de Svb gelet op het rechtszekerheidsbeginsel niet met terugwerkende kracht herzien en terugvorderen. Er is sprake van rechtsverwerking dan wel verjaring. Ook menen zij dat er sprake is van dringende redenen om van terugvordering af te zien. Dit omdat zij niet meer in staat zijn om extra inkomsten te genereren om de teruggevorderde bedragen te kunnen betalen. Ter zitting hebben appellanten zich ten aanzien van het niet duurzaam gescheiden leven en de dringende redenen om van terugvordering af te zien, zich gerefereerd aan het oordeel van de Raad.
3.2.
De Svb heeft in verweer bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is of vanaf het moment van toekenning van het ouderdomspensioen bij appellanten sprake was van duurzaam gescheiden leven en zij daarom terecht elk een ouderdomspensioen voor een ongehuwde pensioengerechtigde hebben ontvangen. Voorts is in geschil of de Svb de ouderdomspensioenen van appellanten met terugwerkende kracht heeft mogen herzien en of hij tot terugvordering heeft mogen overgaan.
4.2.
De bestreden besluiten zijn gebaseerd op artikel 17a, eerste lid, aanhef en onder a, van de AOW en zijn voor appellanten belastende besluiten. Het is aan de Svb om eerst aannemelijk te maken dat er bij appellanten met ingang van mei 2003 geen sprake was van duurzaam gescheiden leven en vervolgens, indien dit aannemelijk is, dat sprake is van het niet nakomen van de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 49 van de AOW.
Sprake van duurzaam gescheiden leven?
4.3.
Voor zijn vaste rechtspraak over het begrip duurzaam gescheiden leven, als bedoeld in artikel 1, derde lid, aanhef en onder b, van de AOW, verwijst de Raad naar zijn uitspraken van 19 september 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3017, ECLI:NL:CRVB:2019:3018 en ECLI:NL:CRVB:2019:3019. Volgens deze rechtspraak is bij gehuwden pas sprake van duurzaam gescheiden leven als na de door beide betrokkenen, of één van hen, gewilde verbreking van de echtelijke samenleving ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met de ander gehuwd en deze toestand door ten minste één van hen als bestendig is bedoeld. Daarbij zijn de feitelijke omstandigheden bepalend voor de beoordeling of sprake is van duurzaam gescheiden leven. Het gegeven dat betrokkenen hun hoofdverblijf niet hebben in dezelfde woning is niet voldoende om een situatie van duurzaam gescheiden leven aan te nemen. De echtelijke samenleving kan bestaan zonder dat van samenwonen sprake is. De motieven op grond waarvan de echtelijke samenleving niet, nog niet, niet meer of niet opnieuw is verbroken, zijn niet relevant voor de beoordeling of sprake is van duurzaam gescheiden leven.
4.4.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat uit de onderzoeksbevindingen geen andere conclusie valt te trekken dan dat bij appellanten vanaf mei 2003 geen sprake was van duurzaam gescheiden leven.
4.4.1.
In de eerste plaats bevat het dossier een aantal aanwijzingen dat appellanten in de periode in geding weliswaar op verschillende adressen ingeschreven hebben gestaan, maar in feite hebben samengewoond op het adres [adres 2] . De familie beschikte over een aantal panden, waardoor het relatief eenvoudig was om van inschrijvingsadres te veranderen. Uit het dossier blijkt dat de adressen van inschrijving gedurende de periode in geding niet overeen komen met waarnemingen van omwonenden over het feitelijk verblijf van appellanten, hun zoon [naam zoon 2] en diens echtgenote.
4.4.2.
Diverse buren hebben verklaard dat er aan [adres 2] een ouder echtpaar woont. Gewezen wordt met name op de verklaring van [naam] die vanaf juli 1989 tot juli 2014 aan de [adres 3] heeft gewoond, dat appellant en zijn echtgenote altijd samen aan de [adres 2] hebben gewoond. De Raad volgt daarbij de overweging van de rechtbank dat er geen reden is te twijfelen aan de juistheid van deze verklaring. Ook leidt de in hoger beroep overgelegde verklaring van [naam] niet tot een ander oordeel. De Raad acht niet aannemelijk dat [naam] destijds verkeerd zou zijn geïnformeerd en als gevolg daarvan niet juist zou hebben verklaard.
4.4.3.
Zoon [naam zoon 2] , die vanaf september 2007 aan de [adres 2] is ingeschreven, zou daar volgens verklaringen van omwonenden niet hebben gewoond. Dit zelfde geldt voor zijn echtgenote die vanaf juli 2015 aan de [adres 2] is ingeschreven. Appellant, die vanaf 4 september 2007 aan het adres [adres 4] is ingeschreven, heeft daar volgens verklaringen van diverse betrokkenen nooit gewoond. In feite zouden aan dat adres eerst studenten en later zoon [naam zoon 2] en zijn echtgenote hebben gewoond.
4.4.4.
Doch ook als appellanten in de periode in geding niet aan één adres zouden hebben gewoond, kan niet worden gesproken van duurzaam gescheiden leven. Bij appellanten was gedurende de volledige periode in geding sprake van financiële verstrengeling vanwege gezamenlijk bezit van meerdere woningen. Uit het onderzoeksrapport blijkt dat op 30 november 2006 [adres 2] door appellanten is verkocht en geleverd aan de zoon [naam zoon 2] . Op 1 december 2006 is een woning aan de [adres 4] gekocht en geleverd aan appellanten en de zoon [naam zoon 2] . Bovendien gaan appellanten op 1 december 2006 hiervoor gezamenlijk een hypotheek aan. Daarbij wordt in de aktes van levering en hypotheek vermeld dat appellanten beiden wonen op het adres [adres 2] .
4.4.5.
Uit het onderzoek blijkt verder dat er tussen appellanten vanaf mei 2003 veel contact en zorg naar elkaar toe was. Zo heeft appellant op 23 februari 2016 verklaard dat hij appellante sinds 2000 elke dag bezoekt. Ze informeren naar elkaar en gaan met elkaar op bezoek. Dit laatste wordt bevestigd in een verklaring van appellant die in hoger beroep is overlegd waaruit blijkt dat appellanten op verjaardagen van hun kinderen en kleinkinderen bij elkaar kwamen. Namens appellante heeft de zoon [naam zoon 2] op 23 februari 2016 verklaard dat appellant nu al twee jaar elke dag bij appellante komt maar dat dit daarvoor ook frequent was. Dat vanaf mei 2003 sprake was van een situatie van zorg vindt ook steun in de verklaring van appellant die hij in een eerder onderzoek op 16 januari 2004 heeft afgelegd. Toen heeft hij aangegeven dat appellante nog wel het huishouden voor hem deed en zij soms voor hem kookte. Uit het rapport van 12 oktober 2006 blijkt ook in het kader van het huisbezoek op het adres [adres 2] dat appellante de deur open deed en appellant heeft gezegd dat zij de buurvrouw was van nummer [nummer] en zij af en toe helpt in de huishouding. Ook zijn appellanten in de periode in geding gelijktijdig op vakantie gegaan naar Turkije.
4.4.6.
Gezien al deze feiten en omstandigheden was bij appellanten vanaf de toekenning van het ouderdomspensioen geen sprake van een gewilde verbreking van de echtelijke samenleving waarbij ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met de ander gehuwd en deze toestand door ten minste één van hen als bestendig is bedoeld.
Herziening en terugvordering ouderdomspensioen
4.5.
Nu appellant vanaf mei 2003 en appellante vanaf september 2003 geen recht had op een ouderdomspensioen voor een ongehuwde pensioengerechtigde, was de Svb gehouden deze ouderdomspensioenen te herzien naar dat voor een gehuwde pensioengerechtigde. De Svb heeft de herziening met terugwerkende kracht mogen baseren op artikel 17a, eerste lid, aanhef en onder a, in samenhang met artikel 17, vijfde lid, van de AOW. Appellanten zijn hun verplichting op grond van artikel 49 van de AOW niet of niet behoorlijk nagekomen. Zij hebben ten onrechte bij hun aanvraag aangegeven dat zij ongehuwd waren en alleen woonden en zij hebben onjuiste inlichtingen verstrekt over hun woonadres en hun medebewoners niet gemeld. Zij hebben geen melding gemaakt van het frequente bezoek, de zorg en de financiële verstrengeling. In een door zoon [naam zoon 2] namens appellante ingevuld formulier uit 2010 is onjuiste informatie aan de Svb verstrekt over de intensiteit van het onderlinge contact en de zorg. Zo is verklaard dat appellante een keer per maand contact heeft met appellant en dat appellanten elkaar niet verzorgen bij ziekte.
4.6.
De Svb was op grond van artikel 24, eerste lid, van de AOW gehouden het onverschuldigde betaalde ouderdomspensioen terug te vorderen. Appellanten stellen dat de Svb op grond van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur zijn bevoegdheid tot herziening en terugvordering heeft verwerkt. Zij leggen hieraan ten grondslag dat de Svb destijds heeft nagelaten op grond van aanwijzingen in eerdere onderzoeken nader onderzoek te doen, en dat de Svb steeds heeft vastgesteld dat sprake was van duurzaam gescheiden leven. De Raad volgt appellanten niet in deze stelling. De eerdere onderzoeken waren met name gericht op de woonsituatie van appellant op het adres [adres 2] , vanwege inschrijving van andere personen op dat adres en de mogelijkheid dat sprake was van een gezamenlijke huishouding met appellant. In het onderzoek van 2009 zijn aanwijzingen naar voren gekomen dat er mogelijk geen sprake was van duurzaam gescheiden leven. De Svb heeft toen nadere informatie aan appellanten gevraagd en is uitgegaan van de juistheid van de verklaringen van appellanten. Door deze verklaringen is de Svb op het verkeerde been gezet. Pas in het onderzoek in 2016 is duidelijk geworden dat appellanten niet wonen op het adres waarop zij ingeschreven stonden bij de gemeente, en dat er meer verstrengeling was wat betreft activiteiten, zorg en onroerend goed dan bekend was aan de Svb. Deze informatie heeft na onderzoek door de Svb geleid tot de onderhavige besluitvorming.
4.7.
Voor zover appellanten hebben willen betogen dat de bevoegdheid tot terugvordering is verjaard, volgt de Raad appellanten hierin evenmin. In de AOW is niet geregeld binnen welke termijn een besluit tot terugvordering van onverschuldigd betaald ouderdomspensioen moet worden genomen. Daarom moet voor de verjaringstermijn voor het nemen van een dergelijk besluit aansluiting worden gezocht bij het Burgerlijk Wetboek (BW) (vergelijk de uitspraak van de Raad van 31 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2385). Op grond van artikel 3:309 van het BW verjaart de rechtsvordering uit onverschuldigde betaling door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de schuldeiser zowel van het bestaan van zijn vordering, als met de persoon van de ontvanger bekend is geworden. Aansluiting zoekend bij dit artikel vangt de verjaringstermijn voor het nemen van een besluit tot terugvordering van ouderdomspensioen aan op het moment dat de Svb bekend is geworden met feiten of omstandigheden op basis waarvan voldoende duidelijk is dat een besluit tot terugvordering in de rede ligt. Uit 4.6 blijkt dat een dergelijke bekendheid pas in 2016 is ontstaan. Van verjaring is daarom geen sprake.
4.8.
Appellanten hebben zich ten aanzien van het punt of sprake is van een dringende reden om van terugvordering af te zien in de zin van artikel 24, vijfde lid, van de AOW, ter zitting gerefereerd aan het oordeel van de Raad. Appellanten hebben niet nader onderbouwd dat van zo’n dringende reden sprake zou zijn en de Raad ziet geen aanleiding op dit punt anders te oordelen dan de Svb en de rechtbank hebben gedaan.
Conclusie
4.9.
Uit 4.1 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
5.1.
Namens appellanten is ter zitting in hoger beroep verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
5.2.
Voor de wijze waarop deze beoordeling van het verzoek tot de vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in deze zaak dient plaats te vinden, sluit de Raad zich aan bij de overwegingen hierover in het overzichtsarrest van de Hoge Raad (zie het arrest van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252).
5.3.
Vanaf de indiening van het bezwaarschrift op 15 augustus 2016 tot de datum van deze uitspraak zijn vier jaren en ruim vijf maanden verstreken. De Raad heeft in dit geding in de zaak zelf en in de opstelling van partijen geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat de lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. Ook is er geen sprake van dermate bijzondere omstandigheden dat deze aanleiding zouden moeten geven tot verkorting van die termijn. In dit geding bedraagt de maximaal toegestane behandelingsduur voor een procedure in drie instanties dus vier jaar.
5.4.
Volgens vaste rechtspraak is in beginsel een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden.
5.5.
In het voorliggende geval leiden de overwegingen 5.1 tot en met 5.4 tot het volgende. Zoals hiervoor is geconcludeerd is de redelijke termijn met minder dan zes maanden overschreden. Omdat in deze gedingen de overschrijding van de redelijke termijn gedeeltelijk aan het bestuursorgaan (overschrijding van ruim twee maanden) en gedeeltelijk aan de Staat (overschrijding rechterlijke fase van ruim een maand) moet worden toegerekend, zal de Svb worden veroordeeld tot betaling van een immateriële schadevergoeding van € 333,- en de Staat tot betaling van een bedrag van € 167,- voor elk van appellanten.
6. Aanleiding bestaat om de Svb en de Staat te veroordelen in de proceskosten van appellanten ter zake van het verzoek. Deze kosten worden begroot op € 267,- (1 punt voor het ter zitting gedane verzoek, met een waarde per punt van € 534,- en met wegingsfactor 0,5). De Raad gaat er daarbij vanuit dat de zaken samenhangende zaken zijn, als bedoeld in artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Het totaalbedrag aan proceskosten van € 267,- komt in gelijke delen ten laste van de Svb en de Staat.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt de Svb tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn tot een bedrag van € 333,- voor elk van appellanten;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn tot een bedrag van € 167,- voor elk van appellanten;
- veroordeelt de Svb in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 133,50;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 133,50.
Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum als voorzitter en E.E.V. Lenos en M. Wolfrat als leden, in tegenwoordigheid van D. Bakker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 januari 2021.
(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum
(getekend) D. Bakker
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over duurzaam gescheiden leven.