ECLI:NL:CRVB:2021:1581

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 juli 2021
Publicatiedatum
1 juli 2021
Zaaknummer
18/3824 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.T.H. Zimmerman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling arbeidsvermogen van appellante in het kader van Wajong-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 juli 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. Appellante, die sinds 2010 een Wajong-uitkering ontvangt, heeft in hoger beroep gesteld dat zij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Het Uwv had eerder vastgesteld dat zij arbeidsvermogen heeft, wat leidde tot een verlaging van haar uitkering naar 70% van het minimumloon per 1 januari 2018. De rechtbank had in de eerdere uitspraak het bestreden besluit van het Uwv vernietigd, maar de rechtsgevolgen in stand gelaten, omdat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig was. Appellante betwistte de conclusies van het Uwv en voerde aan dat haar psychische en lichamelijke klachten waren verergerd.

De Centrale Raad van Beroep heeft de argumenten van appellante beoordeeld en geconcludeerd dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante arbeidsvermogen heeft. De Raad oordeelde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende zorgvuldig had gehandeld en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de medische beoordeling. De Raad volgde de eerdere conclusies van de verzekeringsarts en oordeelde dat appellante in staat was om ten minste vier uur per dag te werken en een uur aaneengesloten aan een taak te werken. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en het besluit van het Uwv, waardoor de verlaging van de Wajong-uitkering van appellante naar 70% van het minimumloon per 1 januari 2018 werd gehandhaafd.

Uitspraak

18.3824 WAJONG

Datum uitspraak: 1 juli 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
19 juni 2018, 18/482 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. L.S.J. de Korte, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 22 april 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. De Korte. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J. van Riet.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, geboren op [geboortedatum] 1986, ontvangt sinds 26 mei 2010 een uitkering op grond
van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong 2010), waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 45 tot 55 %.
1.2.
Met ingang van 1 januari 2015 is de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening
jonggehandicapten (Wajong 2015) in werking getreden. Het Uwv heeft uit eigen beweging beoordeeld of appellante niet inmiddels als volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is aan te merken. Bij brief van 28 maart 2017 heeft het Uwv aan appellante een voorlopige beoordeling arbeidsvermogen gestuurd, waarin is vermeld dat aangenomen wordt dat appellante arbeidsvermogen heeft. Appellante heeft in reactie daarop te kennen gegeven het niet eens te zijn met deze beoordeling. Na een verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 14 juni 2017 vastgesteld dat appellante arbeidsvermogen heeft, als gevolg waarvan de Wajong‑uitkering met ingang van 1 januari 2018 wordt verlaagd van 75% naar 70% van het minimumloon.
1.3.
Bij besluit van 4 december 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellante tegen het besluit van 14 juni 2017 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
1.4.
In beroep heeft het Uwv, naar aanleiding van gronden van appellante, alsnog een
hoorzitting gehouden. Ook is (aanvullend) gerapporteerd door de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
2. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat in de bezwaarfase ten
onrechte geen hoorzitting en geen arbeidskundig onderzoek hebben plaatsgevonden. Om deze reden heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd.
De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten en daarbij overwogen dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is. De verzekeringsartsen worden gevolgd in hun standpunt dat appellante benutbare mogelijkheden heeft, zij ten minste vier uur per dag belastbaar is en dat zij een uur aaneengesloten kan werken. Verder heeft de arbeidsdeskundige afdoende gemotiveerd dat appellante basale werknemersvaardigheden heeft en een taak kan verrichten in een arbeidsorganisatie. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv zich terecht op het standpunt gesteld dat appellante over arbeidsvermogen beschikt, zodat de Wajong-uitkering van appellante met ingang van 1 januari 2018 terecht is verlaagd naar 70% van het minimumloon.
3.1.
Appellante heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand heeft gelaten. Volgens appellante is het medisch onderzoek onvoldoende zorgvuldig en had nadere informatie moeten worden ingewonnen. Appellante stelt dat sinds de vorige beoordeling in 2010 haar psychische klachten en hartklachten zijn toegenomen. Dit geldt ook voor de klachten aan haar knie waarvoor op 28 september 2017 de diagnose “knie distorsie dd meniscus fissuur/ruptuur collaterale banden ruptuur Baker cyste” is gesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is ten onrechte niet ingegaan op de omstandigheid dat vanwege de hartklachten van appellante een knieoperatie niet is doorgegaan. Verder is de verzekeringsarts bezwaar en beroep voorbij gegaan aan het gegeven dat appellante op de wachtlijst staat voor EMDR-traumatherapie. Appellante betwist dat zij arbeidsvermogen heeft. De rechtbank heeft ten onrechte geen deskundige benoemd en appellante verzoekt de Raad tot het benoemen van een deskundige. Appellante acht zich niet in staat om vier uur per dag te werken en niet één of twee uur aaneengesloten. Ook de mogelijkheden van begeleiding of beschut werken maken dit niet anders. Appellante wijst erop dat zij in het verleden telkens voor haar werkzaamheden en een opleiding is uitgevallen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen, waarbij het Uwv heeft verwezen naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 31 augustus 2018.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Voor het wettelijk kader wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van
14 oktober 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2570. Uit de uitspraak van 31 december 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3482, volgt dat het begrip ‘volledig en duurzaam arbeidsongeschikt’ in hoofdstuk 2 van de Wajong na 1 januari 2015 gelijk is aan het begrip ‘duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie’ in artikel 1a van het Schattingsbesluit en hoofdstuk 1a van de Wajong.
4.2.
Op grond van artikel 1a, eerste lid, van het Schattingsbesluit heeft de betrokkene geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie (arbeidsvermogen) als hij (a) geen taak kan uitvoeren in een arbeidsorganisatie, (b) niet over basale werknemersvaardigheden beschikt, (c) niet aaneengesloten kan werken gedurende ten minste een periode van één uur, of (d) niet ten minste vier uur per dag belastbaar is. Het Uwv moet dus beoordelen of bij een betrokkene sprake is van (ten minste) een van deze vier genoemde voorwaarden. Is dat het geval, dan heeft de betrokkene geen arbeidsvermogen. Voor een meer algemene beschrijving van het beoordelingskader wordt verwezen naar de uitspraken van de Raad van 5 april 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1018 en 16 januari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:286.
4.3.
In geschil is of het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante op
1 januari 2018 arbeidsvermogen had.
4.4.
Partijen houdt verdeeld de vraag of appellante voldoet aan de voorwaarden dat zij
niet aaneengesloten kan werken gedurende ten minste een periode van een uur en niet ten minste vier uur per dag belastbaar is.
4.5.
Het oordeel van de rechtbank dat het onderzoek van de (verzekerings)artsen voldoende zorgvuldig is geweest, wordt gevolgd. Voor het oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep aan een aantal behandelaars nadere specifieke vragen had moeten stellen bestaat geen aanleiding. Een verzekeringsarts mag in beginsel varen op zijn eigen oordeel. Raadpleging van de behandelend artsen is blijkens vaste rechtspraak aangewezen in die gevallen waarin reeds een behandeling in gang is gezet of zal worden gezet, welke een beduidend effect zal hebben op de mogelijkheden van een betrokkene tot het verrichten van arbeid, of indien een betrokkene stelt dat een behandelend arts een beredeneerd afwijkend standpunt heeft over de beperkingen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 15 december 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4312). Geen van beide situaties heeft zich hier voorgedaan.
4.6.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De verzekeringsarts bezwaar en beroep onderkent dat appellante psychische en lichamelijke beperkingen heeft, maar hij stelt geen wezenlijke verslechtering vast ten opzichte van de beoordeling in 2010. Alleen op het gebied van persoonlijk en sociaal functioneren heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanvullende belemmeringen in arbeid vastgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep acht appellante gedurende vier uur per dag belastbaar en in staat om een uur aaneengesloten te werken aan een taak. Dit standpunt is inzichtelijk gemotiveerd en wordt gevolgd. In wat appellante heeft aangevoerd wordt geen reden gezien voor een ander oordeel. Wat betreft de knieklachten van appellante heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep afdoende toegelicht dat, ongeacht de exacte diagnose, deze klachten niet aan het aannemen van arbeidsvermogen in de weg staan, aangezien appellante in staat is om overwegend zittende werkzaamheden uit te voeren. Dat, zoals appellante stelt, een knie operatie niet mogelijk is gelet op de problematiek aan haar hart heeft appellante niet onderbouwd. Een onderbouwing voor deze stelling blijkt namelijk niet uit de zich in het dossier bevindende medische gegevens. Ook overigens heeft appellante ten aanzien van de door haar gestelde hartklachten geen nieuwe medische informatie overgelegd.
4.7.
De beroepsgrond van appellante dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende rekening heeft gehouden met haar PTSS slaagt niet. De primaire arts heeft bij zijn onderzoek geen bijzonderheden waargenomen ten aanzien van aandacht, concentratie en overige cognitieve functies. Appellante heeft onvoldoende onderbouwd dat deze bevindingen niet juist zijn. Appellante heeft ter onderbouwing van haar stelling onder meer gewezen op een onrechtmatige detentie en dat zij op de wachtlijst staat voor EMDR-therapie. Echter, over haar psychische klachten als gevolg van PTSS heeft zij geen inhoudelijk medische informatie overgelegd. De enkele vermelding in het huisartsenjournaal bij de datum 14 april 2014 dat zij suïcide gedachtes heeft, heeft geen betrekking op de datum in geding (1 januari 2018) en kan al daarom geen afbreuk doen aan de goed gemotiveerde conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4.8.
Aan het aannemen van arbeidsvermogen staat evenmin in de weg de stelling van appellante over werkhervattingen in het verleden. Nog daargelaten dat het uitvoeren van een functie niet hetzelfde is als het verrichten van een taak, heeft appellante niet met stukken onderbouwd dat aan het beëindigen van eerdere dienstverbanden of een studie een medische reden ten grondslag ligt.
4.9.
Omdat de daarvoor noodzakelijke twijfel aan de medische beoordeling van het Uwv ontbreekt, bestaat er geen aanleiding een deskundige in te schakelen.
4.10.
Appellante heeft geen beroepsgronden aangevoerd tegen het standpunt van het Uwv dat zij over basale werknemersvaardigheden beschikt en een taak kan verrichten in een arbeidsorganisatie
.Deze voorwaarden behoeven daarom geen verdere bespreking.
4.11.
Gelet op het voorgaande, heeft de rechtbank terecht het Uwv gevolgd in zijn standpunt dat appellante beschikt over arbeidsvermogen en dat zij om die reden geen recht heeft op een uitkering voor volledig en duurzaam arbeidsongeschikten. Gelet hierop is de Wajonguitkering van appellante met ingang van 1 januari 2018 terecht verlaagd naar 70% van het minimumloon.
4.12.
De overwegingen in 4.5 tot en met 4.11 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd, voor zover aangevochten.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.T.H. Zimmerman, in tegenwoordigheid van B.V.K. de Louw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 juli 2021.
(getekend) J.T.H. Zimmerman
(getekend) B.V.K. de Louw