In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 juni 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Oost-Brabant. De appellant had een aanvraag ingediend voor een Wajong-uitkering, die door het Uwv was afgewezen op basis van het oordeel dat hij arbeidsvermogen had. De appellant, geboren in 1995, had diverse gezondheidsklachten, waaronder rugklachten en chronische pijn, maar het Uwv concludeerde na onderzoek dat er geen medische objectivering was voor de klachten. De rechtbank had de beslissing van het Uwv bevestigd, maar de appellant was het hier niet mee eens en stelde dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was en dat de rechtbank een deskundige had moeten benoemen. De Raad oordeelde dat het onderzoek van de verzekeringsarts voldoende zorgvuldig was en dat er geen reden was om te twijfelen aan de conclusies van de arts. De Raad volgde ook de conclusie van de arbeidsdeskundige dat de appellant over basale werknemersvaardigheden beschikte en in staat was om een taak in een arbeidsorganisatie uit te voeren. De Raad oordeelde dat er geen schending was van het beginsel van equality of arms en dat de rechtbank het Uwv ten onrechte niet in de proceskosten had veroordeeld. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd voor wat betreft de proceskosten, en het Uwv werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de appellant tot een bedrag van € 2.136,-. Het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen.