ECLI:NL:CRVB:2021:1567

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 juni 2021
Publicatiedatum
30 juni 2021
Zaaknummer
20/1468 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning Wajong-uitkering na afwijzing op basis van arbeidsvermogen en duurzame beperkingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 juni 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een Wajong-uitkering door het Uwv. Appellant, geboren in 1999, had een aanvraag ingediend op basis van sociale en psychische problematiek, waarbij hij voortdurend begeleiding nodig heeft. Het Uwv had de aanvraag aanvankelijk afgewezen, stellende dat appellant geen arbeidsvermogen had, maar dat deze situatie niet duurzaam was. In de daaropvolgende bezwaarprocedure werd deze afwijzing bevestigd.

De rechtbank Oost-Brabant verklaarde het beroep van appellant ongegrond, maar de Centrale Raad van Beroep kwam tot een andere conclusie. De Raad oordeelde dat appellant, gezien zijn lichte verstandelijke beperking, hechtingsstoornis en ADHD, niet in staat is om gedurende een uur aaneengesloten te werken, zelfs niet met voortdurende begeleiding. De Raad baseerde deze conclusie op informatie van de orthopedagoog en de mentor van appellant, die bevestigden dat appellant regelmatig ondersteuning nodig heeft om zijn taken uit te voeren.

De Raad oordeelde dat het ontbreken van mogelijkheden tot arbeidsparticipatie duurzaam is en dat appellant voldoet aan de voorwaarden voor een Wajong-uitkering. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd, het beroep van appellant werd gegrond verklaard, en het Uwv werd veroordeeld tot het vergoeden van de kosten van appellant. De Raad kende appellant met terugwerkende kracht een Wajong-uitkering toe, ingaande op 22 mei 2018.

Uitspraak

20 1468 WAJONG

Datum uitspraak: 30 juni 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
1 april 2020, 19/1917 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. ing. J.G. van Ek, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 mei 2021. Voor appellant zijn verschenen mr. Van Ek en [X.] , mentor van appellant. Het Uwv heeft zich, via beeldbellen, laten vertegenwoordigen door mr. R.E.J.P.M. Rutten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren op [geboortedatum] 1999, heeft met een door het Uwv op 22 mei 2018 ontvangen formulier een aanvraag ingediend om een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). Daarbij is vermeld dat sprake is van sociale en psychische problematiek en dat appellant voortdurend begeleiding nodig heeft. Bij de aanvraag is medische informatie gevoegd. Het Uwv heeft vervolgens een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek verricht. Bij besluit van 24 augustus 2018 heeft het Uwv de aanvraag afgewezen omdat appellant nu geen arbeidsvermogen heeft, maar deze situatie niet duurzaam is.
1.2.
Bij besluit van 11 juni 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellant tegen het besluit van 24 augustus 2018 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. Het Uwv heeft, na kennisneming van informatie van orthopedagoog M. van der Ploeg-Hesemans en van een manege en een zorgboerderij waar appellant in het kader van dagbesteding actief was, geoordeeld dat appellant wel over arbeidsvermogen beschikt en daarom niet voldoet aan de voorwaarden voor een Wajong-uitkering.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig geacht. Verder heeft de rechtbank geen reden gezien om aan te nemen dat het Uwv de (objectiveerbare) beperkingen van appellant als gevolg van de lichte verstandelijke beperking, ADHD en een hechtingsstoornis heeft onderschat. De rechtbank heeft de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep gevolgd dat indien appellant voortdurende begeleiding, eenduidige aansturing en de juiste omgeving heeft, hij in staat kan worden geacht om een uur aaneengesloten te werken. Dat appellant daartoe in de manege en zorgboerderij niet in staat is maakt dit volgens de rechtbank niet anders, omdat daar geen sprake is van een rustige omgeving zonder veel prikkels.
2.2.
Verder heeft de rechtbank appellant niet gevolgd in zijn stelling dat hij niet over werknemersvaardigheden beschikt. In dit verband heeft de rechtbank overwogen dat de verstandelijke vermogens van appellant daar niet op wijzen en dat appellant twee dagen per week op een manege werkt en drie dagen per week op een zorgboerderij, waar hij zelfstandig heen gaat en waar hij met behulp van begeleiding werkzaamheden verricht. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft appellant volgens de rechtbank terecht in staat geacht instructies te begrijpen, te onthouden en uit te voeren en regels en afspraken na te komen, zodat hij over basale werknemersvaardigheden beschikt. Ten slotte heeft de rechtbank geen aanleiding gezien voor het oordeel dat appellant niet in staat zou zijn de taak ‘Handmatig afwassen’ te vervullen.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep de gronden van beroep in essentie herhaald en gewezen op het verschil in beoordeling door de primaire afdeling en in bezwaar. De Raad is verzocht een onafhankelijk deskundige te raadplegen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Op grond van artikel 1a:1, eerste lid, van de Wajong is jonggehandicapte de ingezetene die:
a. op de dag waarop hij achttien jaar wordt als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft;
b. na de in onderdeel a bedoelde dag als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft en in het jaar, onmiddellijk voorafgaand aan de dag waarop dit is ingetreden, gedurende ten minste zes maanden studerende was.
4.1.2.
Op grond van artikel 1a, eerste lid, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Schattingsbesluit) heeft de betrokkene geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie (arbeidsvermogen) als hij (a) geen taak kan uitvoeren in een arbeidsorganisatie, (b) niet over basale werknemersvaardigheden beschikt, (c) niet aaneengesloten kan werken gedurende ten minste een periode van een uur, of (d) niet ten minste vier uur per dag belastbaar is. Het Uwv moet dus beoordelen of een betrokkene voldoet aan (ten minste) een van deze vier genoemde voorwaarden. Is dat het geval, dan heeft de betrokkene geen arbeidsvermogen. Voor een meer algemene beschrijving van het beoordelingskader wordt verwezen naar de uitspraken van de Raad van 5 april 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1018 en 16 januari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:286.
4.2.
Anders dan de rechtbank volgt de Raad het Uwv niet in zijn conclusie dat is gebleken dat appellant beschikt over arbeidsvermogen. Dit op grond van het volgende.
4.3.
In de nota van toelichting bij het met ingang van 1 januari 2015 gewijzigde Schattingsbesluit (Staatsblad 2014, 359, p. 5 e.v.) staat vermeld dat onder ten minste een uur aaneengesloten werken wordt verstaan dat niet vaker dan een keer per uur een substantiële onderbreking van het productieproces om de betrokkene bij te sturen noodzakelijk is. Het is daarbij niet relevant of er eventueel tijdens de werkzaamheden toezicht moet worden uitgeoefend, ook al is dat permanent noodzakelijk.
4.4.
De verzekeringsarts in de primaire fase heeft appellant niet in staat geacht om tenminste een uur aaneengesloten te werken, omdat vaker dan een keer per uur een substantiële onderbreking van het productieproces nodig is om hem bij te sturen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep zag dit anders. Zij heeft overwogen dat de verzekeringsarts het medisch beeld van appellant juist heeft beschreven, maar heeft daar een andere conclusie aan verbonden. Toegelicht is dat indien wordt voldaan aan de juiste begeleiding en een rustige werkomgeving, zonder veel prikkels van anderen, appellant wel in staat moet worden geacht gedurende een uur aaneengesloten te werken. Die begeleiding is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep dan wel voortdurend noodzakelijk en dient één op één plaats te vinden, zodat appellant zodra hij stilvalt weer aangespoord kan worden het werk te hervatten.
4.5.
De Raad volgt op dit punt de primaire verzekeringsarts en niet de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Dat hangt samen met het volgende. Uit de door appellant in bezwaar verstrekte informatie van de manege komt naar voren dat als er even, hoe kort ook, niemand bij hem is, appellant zelf geen initiatief toont om verder te gaan en dat niet zelf blijkt te kunnen bedenken of voor zichzelf op een rij te zetten. Verder kan hij moeilijk omgaan met feedback en kan zijn gedrag dan omslaan in mopperen en boos zijn. Uiteindelijk na uitleg, wat veel tijd kost, gaat hij wel verder met de opdracht, maar dat wil niet zeggen dat de uitleg beklijft; bij een volgende teleurstelling moet het weer uitgelegd en besproken worden. De zorgboerderij heeft laten weten dat appellant voortdurend coaching nodig heeft. Als voorbeeld is genoemd dat appellant bij het schoffelen op het moment dat de coach even uit beeld is, stilvalt en op de grond gaat liggen. Bij terugkomst van de coach staat appellant niet direct op, maar gaat hij in discussie. Orthopedagoog Van der Ploeg-Hesemans heeft verklaard dat appellant gezien zijn problematiek voortdurend ondersteuning en nabijheid nodig heeft en zijn sociale redzaamheid zo beperkt is dat er hulp en/of overname nodig is. Ook de mentor van appellant, die hem vanaf zijn achttiende levensjaar onder zijn hoede heeft, heeft schriftelijk en mondeling ter zitting van de Raad toegelicht dat appellant continu en uitvoerig aangespoord moet worden, omdat hij anders stopt met het uitvoeren van zijn taak. De Raad concludeert uit dit alles dat het gedurende een uur aaneengesloten een taak uitvoeren althans op de zorgboerderij en op de manege feitelijk niet haalbaar is gebleken, ook niet met voortdurende begeleiding, omdat frequent tussentijdse onderbrekingen nodig zijn geweest om appellant bij te sturen.
4.6.
Ook de rechtbank was blijkens de aangevallen uitspraak van oordeel dat appellant bij de zorgboerderij en de manege niet een uur aaneengesloten heeft kunnen werken, maar de rechtbank heeft daaraan geen gevolgen verbonden omdat, aldus de rechtbank, appellant is aangewezen op een rustige werkomgeving zonder veel prikkels en de zorgboerderij noch de manege daaraan voldoet. Anders dan de rechtbank acht de Raad de vaststelling dat appellant bij de genoemde locaties van de dagbesteding onvoldoende functioneerde, wel van belang voor de beoordeling. Het gaat daarbij immers bij uitstek om beschutte omgevingen waar rekening wordt gehouden wordt met ieders problematiek en waar de begeleiding wordt afgestemd op de behoeftes van de cliënten. In het geval van appellant op het voorkomen van prikkels en zijn behoefte aan constante aansturing en bijsturing. Op beide locaties werd appellant door een begeleider opgevangen die de dag met hem doornam en hem steeds één opdracht gaf om uit te voeren. Op de zorgboerderij waren andere cliënten aanwezig. Op de manege was dit niet het geval; de arbeidskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport van 6 juni 2019 gesproken van een adequate één-op-één-begeleiding. Toch zijn, door het gebrek aan zelfstandigheid en het gedrag van appellant, op de manege kennelijk eenzelfde soort onderbrekingen in het werkproces als op de zorgboerderij ontstaan. Nu is gebleken dat zelfs in een dergelijke werkomgeving meerdere substantiële onderbrekingen van het werkproces binnen een uur hebben plaatsgevonden en die bevindingen aansluiten bij de informatie van de orthopedagoog en mentor van appellant, is de conclusie dat appellant voldoet aan de voorwaarde dat hij niet gedurende een uur aaneengesloten kan werken.
4.7.
Uit 4.5 en 4.6 volgt dat appellant per datum van zijn achttiende verjaardag niet over arbeidsvermogen beschikt. De overige voorwaarden als genoemd onder 4.2.1 kunnen onbesproken blijven.
4.8.
Voor de vraag of appellant aan de voorwaarden voor een uitkering op grond van de Wajong 2015 voldoet is verder relevant de vraag of het ontbreken van arbeidsvermogen duurzaam is.
4.9.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar rapport van 13 mei en 3 juni 2019 te kennen gegeven dat de beperkingen die voorvloeien uit de lichte verstandelijke beperking, de hechtingsstoornis en de ADHD blijvend van aard zijn. Mogelijk wordt appellant na de adolescentie nog wat rustiger, wat past bij de normale verdere ontwikkeling, maar dit zal volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet leiden tot afname van de beperkingen. Hieruit vloeit voort dat de situatie van appellant door de verzekeringsarts bezwaar en beroep duurzaam wordt geacht.
4.10.
Het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. Het beroep van appellant is gegrond en het bestreden besluit zal worden vernietigd. Nu het ontbreken van mogelijkheden tot arbeidsparticipatie in het geval van appellant duurzaam is te achten voldoet appellant aan de voorwaarden voor het recht op een Wajong-uitkering. Er bestaat dan ook aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, zelf in de zaak te voorzien en appellant met ingang van 22 mei 2018 een Wajong-uitkering toe te kennen.
4.11.
Nu aan appellant een Wajong-uitkering wordt toegekend, behoeft het verzoek om een deskundige te benoemen geen nadere bespreking.
5. Er is aanleiding om het Uwv te veroordelen in de kosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.068,- voor de kosten in de bezwaarprocedure (1 punt voor het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen bij de hoorzitting), € 1.068,- voor de verleende rechtsbijstand in beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting), € 1.068,- voor de verleende rechtsbijstand in hoger beroep (1 punt voor het hoger beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting), met een waarde per punt van € 534,-. Het bedrag aan kosten dat in aanmerking komt voor vergoeding is daarmee € 3.204,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 11 juni 2019;
- herroept het besluit van 24 augustus 2018, kent appellant met ingang van 22 mei 2018 een Wajong-uitkering toe en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 11 juni 2019;
- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant tot een bedrag van in totaal € 3.204,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 178,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en M.E. Fortuin en L.A. Kjellevold als leden, in tegenwoordigheid van V.M. Candelaria als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2021.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) V.M. Candelaria