ECLI:NL:CRVB:2021:1564

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 juni 2021
Publicatiedatum
30 juni 2021
Zaaknummer
19/3079 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering en beoordeling van toegenomen arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan over de herziening van de WAO-uitkering van appellant, die in Duitsland woont. Appellant had zijn uitkering ontvangen vanwege rugklachten, maar meldde in 2016 toegenomen arbeidsongeschiktheid, waarbij hij ook psychische klachten aanvoerde. Het Uwv weigerde de uitkering te herzien, omdat er geen toename van arbeidsongeschiktheid binnen vijf jaar na de laatste herziening was vastgesteld. De Raad oordeelde dat het Uwv op goede gronden had geweigerd om de WAO-uitkering te herzien, omdat de psychische klachten niet als een relevante oorzaak konden worden beschouwd voor de herziening. De Raad bevestigde dat de uitkering niet kon worden verhoogd op basis van de psychische klachten, aangezien deze niet waren vastgesteld als een oorzaak van de oorspronkelijke arbeidsongeschiktheid. De uitspraak van de rechtbank werd gedeeltelijk vernietigd, maar het beroep tegen het besluit van het Uwv werd ongegrond verklaard. De proceskosten werden toegewezen aan appellant, en het Uwv werd veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht.

Uitspraak

19 3079 WAO, 19/3111 WAO, 20/3591 WAO

Datum uitspraak: 30 juni 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 3 juni 2019, 17/5740 en 18/5094 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats], Duitsland (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. L.E.I.K. Jaminon, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het Uwv heeft 14 november 2019 een nieuw besluit op bezwaar genomen.
Appellant heeft reactie ingediend
.
Het Uwv heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 april 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Jaminon, die via videobellen heeft deelgenomen aan de zitting,
en N.C. Verduin als tolk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.J.H.H. Fuchs.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant woont in Duitsland. Op 13 april 1988 is appellant voor zijn werk als hogedrukreiniger voor een uitzendbureau in Nederland wegens rugklachten uitgevallen. Het Uwv heeft appellant met ingang van 12 april 1989 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Daarnaast is aan appellant met ingang van 1 december 1988 een Duitse ‘Berufsunfähigkeitsrente’ toegekend.
1.2.
Na een verzekeringsgeneeskundig onderzoek op 20 september 1995 is de WAO-uitkering van appellant met ingang van 22 januari 1996 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. De WAO-uitkering is voor het laatst in 2007 beoordeeld en met ingang van 25 november 2007 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
1.3.
Appellant heeft zich in mei 2016 toegenomen arbeidsongeschikt gemeld bij het Uwv. Uit Duitse medische stukken, waaronder een Ärztliches Gutachten van de arts van de Deutsche Rentenversicherung, dr. A. Hans, van 19 januari 2017, volgt dat in 2015 een depressie bij appellant is vastgesteld. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft een verzekeringsarts van het Uwv in een verkort rapport van 10 maart 2017 vermeld dat de belastbaarheid van appellant overeenkomt met de eerder in 2007 beschreven belastbaarheid en dat, voor zover er een wijziging is, niet wordt verwacht dat deze 104 weken zal blijven bestaan en dat appellant daarom geen blijvende toegenomen beperkingen heeft.
1.4.
Bij besluit van 14 maart 2017 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellant ongewijzigd voortgezet.
1.5.
Bij besluit van 22 augustus 2017 (bestreden besluit 1
)heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 14 maart 2017 ongegrond verklaard. Het Uwv heeft in dit besluit toegelicht dat bij herziening op grond van artikel 39a, eerste lid, van de WAO toeneming van arbeidsongeschiktheid binnen vijf jaar na de laatste herziening na 25 november 2007 moet zijn ingetreden, wat niet het geval is. Ook op grond van artikel 37 van de WAO is appellant niet in aanmerking gekomen voor een verhoging van de WAO-uitkering, omdat appellant de daarvoor geldende wachttijd van 104 weken nog niet heeft doorlopen. Na het doorlopen van de wachttijd zal de mate van arbeidsongeschiktheid opnieuw worden vastgesteld.
1.6.
In het kader van de beoordeling na de wachttijd van 104 weken heeft een verzekeringsarts van het Uwv een dossieronderzoek ingesteld. De verzekeringsarts heeft in een rapport van 17 november 2017 vermeld dat dr. Hans in het Ärztliches Gutachten heeft geconcludeerd tot een recidiverende depressieve stoornis, nu middelmatig in ernst, en recidiverende lumbago zonder uitstraling. De verzekeringsarts heeft verder vermeld dat in een brief van dr. D. Geyer, arts voor neurologie, psychiatrie en psychotherapie, van 31 mei 2017 is beschreven dat appellant met ingang van 1 september 2015 in behandeling is voor depressieve episodes. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellant vanaf 1 september 2015 toegenomen beperkingen heeft die berusten op een andere ziekteoorzaak dan waarvoor hij is verzekerd. In Duitsland heeft dit geleid tot het omzetten van een gedeeltelijke uitkering naar een volledige tijdelijke uitkering. In Nederland is appellant niet verzekerd voor de depressieve klachten omdat hij op 1 september 2015 niet werkzaam was in loondienst. Een verdere beoordeling heeft daarom niet plaatsgevonden.
1.7.
Het Uwv heeft bij besluit van 22 november 2017 de WAO-uitkering van appellant ongewijzigd vastgesteld.
1.8.
Bij besluit van 9 juli 2018
(bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 22 november 2017 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat de WAO-uitkering niet wordt verhoogd omdat sprake is van een nieuwe ziekteoorzaak. Appellant is destijds door rugklachten arbeidsongeschikt geworden en in bezwaar zijn geen medische stukken ingebracht waaruit zou blijken dat deze rug- en nekklachten zijn toegenomen. Evenmin is gebleken dat voor 1 september 2015 al sprake was van psychiatrische problematiek.
2.1.
Hangende het beroep tegen het bestreden besluit 2 heeft het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 1 september 2015 opnieuw beoordeeld, uitgaande van de beperkingen waarvoor appellant indertijd een WAO-uitkering is toegekend. Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 25 maart 2019 vermeld dat de aanwezige lichamelijke problematiek degeneratief van aard is en dat kan worden verwacht dat de lichamelijke belastbaarheid een (zeer) geleidelijke achteruitgang laat zien. De verzekeringsarts heeft op 25 maart 2019 een nieuwe Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld, geldig vanaf 1 september 2015, waarbij gebruik is gemaakt van het Gutachten van dr. Hans van 19 januari 2017. Daaruit volgt dat sprake is van toegenomen beperkingen door rugklachten op 1 september 2015 ten opzichte van de FML van 19 maart 2008. Een arbeidskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 2 april 2019 aan de hand van wat appellant kan verdienen met werkzaamheden in geselecteerde voorbeeldfuncties in vergelijking met zijn maatmaninkomen berekend dat appellant 31,72% arbeidsongeschikt is. Dit heeft niet geleid tot een ander standpunt omdat artikel 37, tweede lid, van de WAO zich verzet tegen herziening van de WAO-uitkering op deze grondslag.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van appellant tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard. De rechtbank heeft over bestreden besluit 1 overwogen dat er op basis van de door appellant ingebrachte medische gegevens geen aanknopingspunten zijn voor de conclusie dat de arbeidsongeschiktheid van appellant al voor 1 september 2015 is ingetreden. Er is daarom niet voldaan aan de in artikel 39a van de WAO gestelde voorwaarde dat de toeneming van de arbeidsongeschiktheid is ingetreden binnen vijf jaar na de herziening van de WAO-uitkering per 25 november 2007. Dit betekent dat op grond van artikel 37, eerste lid, van de WAO voor appellant een wachttijd geldt van 104 weken. Het Uwv heeft terecht geweigerd de WAO-uitkering te verhogen omdat appellant de wachttijd van 104 weken nog niet had doorlopen. Verder heeft de rechtbank overwogen dat uit artikel 41 van de WAO niet voortvloeit dat het Uwv de plicht had om te onderzoeken of appellant binnen vijf jaar na 25 november 2007 toegenomen klachten had.
2.3.
Wat betreft bestreden besluit 2 heeft de rechtbank overwogen dat de peildatum voor de beoordeling op grond van artikel 37 van de WAO de datum is waarop de uitkering van de verzekerde voor het eerst wordt berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 45%. Vanaf dat moment omvat de verzekering voor personen als bedoeld in artikel 37 van de WAO niet het risico van toeneming van de arbeidsongeschiktheid ten gevolge van een kennelijk andere oorzaak dan die ter zake waarvan uitkering wordt ontvangen. Voor appellant ligt dat moment op 22 januari 1996, namelijk de datum van herziening van zijn WAO-uitkering van 80 tot 100% naar 25 tot 35%. Uit het rapport van de verzekeringsarts van 20 september 1995 blijkt niet dat appellant bij de wijziging van het arbeidsongeschiktheidspercentage met ingang van 22 januari 1996 psychische klachten had. Het Uwv heeft daarom terecht de uitkering niet herzien in verband met de psychische klachten. Ten aanzien van de toename van arbeidsongeschiktheid als gevolg van de rugklachten wordt volgens de rechtbank niet aan herziening toegekomen omdat appellant geen werknemer is in de zin van artikel 7b van de WAO.
3.1.1.
Appellant heeft in hoger beroep tegen bestreden besluit 1 aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte geen aanknopingspunten heeft gezien voor het oordeel dat de arbeidsongeschiktheid als gevolg van psychische klachten voor 1 september 2015 is ingetreden, dan wel is ingetreden binnen vijf na de datum waarop de WAO-uitkering laatstelijk is herzien. Hij heeft in dit verband gesteld dat hij in 1989 ook in verband met psychische klachten arbeidsongeschikt is geacht en dat dit blijkt uit een rapport van een verzekeringsarts van het Uwv van 31 oktober 2000. In dit rapport is vermeld dat destijds was vastgesteld dat hij uit het arbeidsproces is geraakt door een neurasthene persoonlijkheidsstructuur. Uit de door hem ingebrachte medische gegevens blijkt dat hij ernstige psychische klachten heeft. In diverse medische stukken is bevestigd dat hij lijdt aan een bipolaire stoornis. Een dergelijke stoornis ontstaat doorgaans al in de jeugdjaren. Uit informatie van zijn behandelend arts P. Gibis van 8 maart 2017 blijkt dat hij in eerdere levensfases beslissingen heeft genomen die nu aan de bipolaire stoornis gelinkt kunnen worden. Appellant heeft herhaald dat uit artikel 41 van de WAO een onderzoeksplicht voortvloeit. Als hij na 2007 was opgeroepen voor een herbeoordeling was eerder gebleken van de klachten.
3.1.2.
Tegen bestreden besluit 2 heeft appellant aangevoerd dat de psychische klachten dezelfde oorzaak hebben als die ter zake waarvan hij de uitkering ontvangt en deze klachten zijn ook al eerder toegenomen dan het Uwv stelt. Aan het niet noemen van de psychische klachten door de verzekeringsarts in 1995 kan niet de conclusie worden verbonden dat de klachten toen niet al aanwezig waren. Wat betreft de toename van arbeidsongeschiktheid door de rugklachten, heeft appellant aangevoerd dat het uitsluitend op grond van artikel 7b van de WAO als werknemer beschouwd worden in artikel 37, tweede lid, van de WAO een voorwaarde is bij toename van klachten uit een andere ziekteoorzaak. Omdat de rugklachten wel voortvloeien uit eenzelfde ziekteoorzaak wordt aan de voorwaarden voor herziening op grond van artikel 37 van de WAO voldaan.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
3.2.1.
Wat betreft bestreden besluit 1 heeft het Uwv nogmaals toegelicht dat de WAO-uitkering aan appellant is toegekend wegens rugklachten. Omdat er geen sprake is van een toename van rugklachten binnen vijf jaar na 25 november 2007, kan de WAO-uitkering niet op basis van artikel 39a van de WAO worden verhoogd.
3.2.2.
Wat betreft bestreden besluit 2 heeft het Uwv in hoger beroep beoordeeld of de FML, geldig per 1 september 2015, ook van toepassing is op 104 weken na 1 september 2015, dus per 29 augustus 2017. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 11 oktober 2019 vermeld dat de FML die geldig is op 1 september 2015 ook van toepassing is 104 weken na de deze datum, dus per 29 augustus 2017. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 7 november 2019 de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant op 29 augustus 2017 berekend op 31,89%. Bij besluit van 14 november 2019 (bestreden besluit 3) heeft het Uwv het bestreden besluit 2 gewijzigd, het bezwaar tegen het besluit van 22 november 2017 gegrond verklaard en de WAO-uitkering van appellant met ingang van 29 augustus 2017 op grond van artikel 37 van de WAO verhoogd, omdat appellant 104 weken na 1 september 2015 toegenomen arbeidsongeschikt is vanwege zijn rugklachten. Appellant ontvangt vanaf die datum een WAO-uitkering berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Het Uwv heeft aan appellant de kosten van bezwaar vergoed.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Niet in geschil is dat appellant vanaf 1 september 2015 toegenomen arbeidsongeschikt is door psychische klachten en rugklachten. In deze zaak is in geschil of het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de psychische klachten buiten beschouwing blijven bij de beoordeling of de WAO-uitkering van appellant op grond van artikel 39a, eerste lid, van de WAO dan wel op grond van artikel 37 van de WAO, moet worden herzien. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat dit het geval is. Dit oordeel wordt hieronder toegelicht.
Herziening op grond van artikel 39a van de WAO (19/3079 WAO)
4.2.
In artikel 39a, eerste lid, van de WAO is bepaald dat een arbeidsongeschiktheidsuitkering kan worden herzien als de arbeidsongeschiktheid is toegenomen binnen vijf jaar na datum van herziening van de uitkering en voortkomt uit dezelfde oorzaak als de arbeidsongeschiktheid waarvoor de uitkering wordt genoten. De eerste voorwaarde betekent in het geval van appellant dat de arbeidsongeschiktheid moet zijn toegenomen binnen vijf jaar na 25 november 2007, dus vóór 25 november 2012. Voor de beantwoording van deze vraag moet de FML die geldig was op 25 november 2007 vergeleken worden met de beperkingen zoals deze later zijn vastgesteld. Er zijn echter geen gegevens over een mogelijke toename van klachten binnen vijf jaar voorafgaand aan 25 november 2012. Dit betekent dat niet wordt toegekomen aan de vraag of toegenomen klachten voortkomen uit dezelfde ziekteoorzaak. Dit betekent dat de vraag of appellant eerder dan 1 september 2015 psychische klachten heeft gehad
,niet behoeft te worden beantwoord.
4.3.
De conclusie is daarom dat het Uwv op goede gronden heeft geweigerd om de WAO-uitkering van appellant op grond van artikel 39a, eerste lid, van de WAO te herzien.
Daarbij kan appellant niet worden gevolgd in zijn standpunt dat het Uwv hem eerder had moeten oproepen. Uit artikel 41, eerste lid, van de WAO, in welk artikel is bepaald dat verhoging van de arbeidsongeschiktheidsuitkering op aanvraag of ambtshalve plaatsvindt, volgt geen onderzoeksplicht van het Uwv. De wettelijke systematiek van de WAO voorziet erin dat toekenning van uitkering en verhoging van een al toegekende uitkering bij wijze van hoofdregel op aanvraag gebeurt. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het op de weg van appellant had gelegen om een eerdere toename van arbeidsongeschiktheid bij het Uwv te melden.
Herziening op grond van artikel 37 van de WAO (19/3111 WAO en 20/3591 WAO)
4.4.
Met het bestreden besluit 3 heeft het Uwv het bestreden besluit 2 gewijzigd. Dat betekent dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven voor zover de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond heeft verklaard. Met het bestreden besluit 3 is het Uwv niet volledig tegemoet gekomen aan de bezwaren van appellant. Op grond van de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht heeft het hoger beroep dan ook mede betrekking op het bestreden besluit 3.
4.5.
Op grond van artikel 37, eerste lid, van de WAO vindt herziening van een arbeidsongeschiktheidsuitkering, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van minder dan 45%, plaats zodra de toegenomen arbeidsongeschiktheid onafgebroken 104 weken heeft geduurd. In het tweede lid is bepaald dat de herziening niet plaatsvindt indien de uitkeringsgerechtigde bij het intreden van de toegenomen arbeidsongeschiktheid uitsluitend op grond van artikel 7b als werknemer wordt beschouwd en de toeneming kennelijk is voortgekomen uit een andere oorzaak dan die waaruit de ongeschiktheid, ter zake waarvan de arbeidsongeschiktheidsuitkering wordt ontvangen, is voortgekomen.
4.6.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (zie onder meer de uitspraken van 6 mei 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BI3792 en 10 maart 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:539) strekt artikel 37 van de WAO ertoe dat, voor de in dat artikel aangegeven personen, het risico van ontstaan van een grotere mate van arbeidsongeschiktheid dan waarnaar de lopende arbeidsongeschiktheidsuitkering wordt berekend, niet verzekerd is voor zover die toeneming is gelegen in een andere oorzaak dan die welke tot toekenning van die uitkering heeft geleid. Vanaf het moment dat de uitkering van de verzekerde voor het eerst wordt berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 45% omvat de verzekering voor personen als bedoeld in artikel 37 van de WAO – zo blijkt uit de bedoeling van de wetgever – niet het risico van toeneming van de arbeidsongeschiktheid ten gevolge van een kennelijk andere oorzaak dan die ter zake waarvan uitkering wordt ontvangen. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat dit moment in het geval van appellant op 22 januari 1996 ligt, te weten op het moment van de herziening van zijn uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
4.7.
Uit wat is vermeld onder 1.6 en 2.2 volgt dat de medische beperkingen van appellant per 1 september 2015 en 104 weken daarna in vergelijking met de situatie op 22 januari 1996 zijn toegenomen. Beoordeeld moet worden of het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de toegenomen psychische beperkingen voortvloeien uit een andere ziekteoorzaak dan ter zake waarvan de uitkering met ingang van 22 januari 1996 werd ontvangen. De conclusie van de verzekeringsartsen van het Uwv is dat niet kan worden vastgesteld dat de uitkering met ingang van 22 januari 1996 werd genoten in verband met psychische beperkingen. In het rapport van de verzekeringsarts van 20 september 1995 is vermeld dat appellant is belemmerd ten aanzien van zijn arbeidsmogelijkheden door chronische lumbago zonder neurologische uitvalsverschijnselen, neiging tot gastritis en steatosis hepatis bij alcoholmisbruik. Hij is geschikt geacht voor lichte tot middelzware, niet rugbelastende arbeid. Noch uit het rapport van de verzekeringsarts noch uit het daarbij behorende FIS-formulier blijkt dat op dat moment sprake was van psychische klachten of beperkingen. Ook in de medische gegevens die ten grondslag liggen aan de beoordeling die in 1995 in Duitsland heeft plaatsgevonden, zijn geen aanwijzingen te vinden voor psychische problematiek. Dit betekent dat de uitkering met ingang van 22 januari 1996 niet werd ontvangen in verband met beperkingen door een psychische oorzaak. Het Uwv heeft deze klachten daarom terecht buiten beschouwing gelaten bij de beoordeling van de toegenomen arbeidsongeschiktheid.
4.8.
De Raad ziet geen aanleiding om te oordelen dat bestreden besluit 3 onjuist is. Het Uwv heeft in hoger beroep opnieuw beoordeeld wat de gevolgen zijn van de gewijzigde FML van 25 maart 2019, waarin toegenomen beperkingen zijn opgenomen in verband met de rugklachten van appellant. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in hoger beroep opnieuw voorbeeldfuncties geselecteerd omdat in beroep was uitgegaan van de datum toename van de klachten in plaats van de datum na 104 weken wachttijd. Appellant heeft geen gronden aangevoerd die zijn gericht tegen de arbeidskundige grondslag van bestreden besluit 3. Uitgaande van de juistheid van de FML heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat appellant in staat is tot het verrichten van de aan de functies verbonden werkzaamheden.
4.9.
Uit wat is overwogen onder 4.2 tot en met 4.7 volgt dat het aangevallen uitspraak moet worden vernietigd voor zover de uitspraak betrekking heeft op bestreden besluit 2 en dat de uitspraak voor het overige zal worden bevestigd. De Raad zal het beroep tegen het bestreden besluit 3 ongegrond verklaren.
Proceskosten
5. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.068,- voor de kosten voor rechtsbijstand in beroep (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor verschijnen ter zitting) en € 325,40 voor reiskosten in beroep. In hoger beroep worden de kosten begroot op € 1.335,- voor de kosten voor rechtsbijstand (1 punt voor het hoger beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor de schriftelijke zienswijze na de gewijzigde beslissing op bezwaar) en € 386,86 voor reis- en verblijfkosten (€ 325,40 voor reiskosten en € 61,46 voor de verblijfkosten, bestaande uit twee overnachtingen op basis van € 30,73 per nacht). De proceskosten worden vastgesteld op een totaalbedrag van € 3.115,26
.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover het beroep tegen het besluit van 9 juli 2018 ongegrond is verklaard;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 9 juli 2018 gegrond;
- vernietigt het besluit van 9 juli 2018 voor zover het betreft de mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van 29 augustus 2017;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 14 november 2019 ongegrond;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant in beroep en hoger beroep tot een bedrag van in totaal € 3.115,26;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het door hem betaalde griffierecht van in totaal € 174 ,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin als voorzitter en M. Schoneveld en F.M. Rijnbeek als leden, in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2021.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) H. Spaargaren