ECLI:NL:CRVB:2021:1518

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 juni 2021
Publicatiedatum
25 juni 2021
Zaaknummer
19/5158 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de motivering van een loonsanctie opgelegd door het Uwv in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 juni 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft een loonsanctie die door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) aan appellante is opgelegd. Appellante, een B.V., heeft hoger beroep ingesteld tegen het besluit van het Uwv, dat de verplichting om het loon van een werknemer door te betalen heeft verlengd tot 4 maart 2019, omdat appellante onvoldoende re-integratie-inspanningen zou hebben verricht. De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, maar appellante betwistte de motivering van de loonsanctie. De Raad oordeelde dat het besluit van het Uwv niet op een deugdelijke motivering berustte. De verzekeringsgeneeskundige rapporten die het Uwv had ingediend, gaven geen toereikende onderbouwing voor de stelling dat appellante niet mocht afgaan op het advies van haar bedrijfsarts. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak en het besluit van het Uwv, herroepte het besluit van 15 februari 2018 en veroordeelde het Uwv in de proceskosten van appellante, die in totaal € 3.204,- bedragen. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige motivering bij het opleggen van loonsancties en de verantwoordelijkheden van werkgevers in re-integratieprocessen.

Uitspraak

19 5158 WIA

Datum uitspraak: 23 juni 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 6 november 2019, 18/5084 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante B.V.] te [vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. drs. E.C. Spiering hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere gronden ingediend.
Werknemer heeft desgevraagd te kennen gegeven dat hij niet als partij aan de procedure wil deelnemen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 mei 2021. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. Spiering. Voor het Uwv is, via beeldbellen, verschenen W.R. Bos.

OVERWEGINGEN

1. Omdat werknemer geen toestemming heeft gegeven om zijn medische gegevens aan appellante te verstrekken, heeft de Raad onder toepassing van artikel 8:32, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht bepaald dat kennisneming van medische stukken is voorbehouden aan de gemachtigde van appellante. De Raad zal terughoudend zijn met het opnemen van inhoudelijk-medische overwegingen in deze uitspraak om te voorkomen dat appellante alsnog kennisneemt van de medische situatie van werknemer.
2.1
Werknemer is bij appellante werkzaam geweest als vakinhoudelijk medewerker. Op
7 maart 2016 is hij voor dit werk uitgevallen met lichamelijke en psychische klachten. Op
7 december 2017 heeft werknemer een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ingediend.
2.2.
Bij besluit van 15 februari 2018 heeft het Uwv de verplichting van appellante om het loon van werknemer door te betalen verlengd tot 4 maart 2019, omdat appellante niet voldoende heeft gedaan om werknemer te re-integreren. Tegen dit besluit heeft appellante bezwaar gemaakt.
2.3.
Bij besluit van 19 september 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 15 februari 2018 ongegrond verklaard. Daaraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk heeft gemaakt dat de bedrijfsarts in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 25 juli 2017 te veel beperkingen heeft opgenomen en dat daardoor de begeleiding van de werknemer niet adequaat is geweest. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft voldoende inzichtelijk gemaakt dat in het onderhavige geval, waarbij de re-integratie is gebaseerd op een onjuist vastgestelde belastbaarheid, kansen zijn gemist in beide sporen. Daarbij heeft de rechtbank erop gewezen dat appellante en werknemer zelf verantwoordelijk zijn voor de re-integratie, waaronder begrepen de verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van diensten van ingeschakelde adviseurs.
4.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het besluit tot het opleggen van een loonsanctie ontoereikend is gemotiveerd. Gelet op het belastende karakter van de loonsanctie kan het Uwv niet volstaan met de stelling dat er waarschijnlijk kansen zijn gemist. De functies die in de rapportage van 14 oktober 2017 van de door de werkgever geraadpleegde arbeidsdeskundige J. Thorenaar van Margolin worden genoemd, zijn ook ongeschikt als die functies naast de FML van het Uwv worden gelegd. Er zijn daarom geen kansen gemist in spoor 1. Hetzelfde geldt voor spoor 2. De activiteiten die daarin zijn ontplooid (waaronder sollicitaties naar financiële functies) zijn niet aantoonbaar minder dan wanneer de FML die de verzekeringsarts op 17 januari 2018 heeft opgesteld zou zijn gebruikt.
4.2.
Het Uwv heeft de Raad verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
5. De Raad oordeelt als volgt.
5.1.
Voor het wettelijk kader en de toepasselijke regelgeving wordt verwezen naar overweging 7 van de aangevallen uitspraak. Daaraan wordt toegevoegd dat het besluit tot oplegging van een loonsanctie een door het Uwv ambtshalve genomen besluit is met een voor een werkgever belastend karakter. Gelet hierop is het aan het Uwv om aannemelijk te maken dat de werkgever onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. Uit artikel 65 van de Wet WIA volgt dat het bij de beoordeling van de re-integratie-inspanningen gaat om de vraag of de werkgever daartoe in redelijkheid heeft kunnen komen. Het Uwv dient zijn besluit deugdelijk te motiveren.
5.2.
Ter beoordeling is of de rechtbank terecht het bestreden besluit, waarbij het Uwv heeft bepaald dat appellante het loon van werknemer moet doorbetalen tot 4 maart 2019, in stand heeft gelaten. Niet in geschil is dat werknemer ten tijde van de beoordeling van de re‑integratie‑inspanningen slechts gedeeltelijk in (niet structurele) arbeid had hervat. Het Uwv heeft dan ook terecht aangenomen dat er geen sprake was van een bevredigend resultaat en dat hij kon toekomen aan een beoordeling van de re‑integratie‑inspanningen.
5.3.
Uit het belastende karakter van het besluit tot oplegging van een loonsanctie volgt dat het Uwv bij dat besluit duidelijk dient te motiveren welke tekortkoming aan de werkgever wordt verweten en gemotiveerd uiteen dient te zetten dat dit zonder deugdelijke grond is gebeurd (zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Raad van 11 maart 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:861, en 28 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2414).
5.4.
Het verwijt van het Uwv aan appellante is dat zij is uitgegaan van een onjuist vastgestelde belastbaarheid door de bedrijfsarts en dat er daarom re-integratie kansen zijn gemist. Het is aan het Uwv om aannemelijk te maken dat de bedrijfsarts bij het vaststellen van de belastbaarheid tekort is geschoten en dat daardoor kansen gemist zijn in de re-integratie van werknemer.
5.5.1.
De bedrijfsarts heeft op 25 juli 2017 een FML opgesteld waarin werknemer beperkt is geacht op item 1.3, herinneren. De bedrijfsarts heeft zich onder meer gebaseerd op een neuropsychologisch onderzoek van 23 maart 2016 waarbij met betrekking tot de geheugenfunctie is vastgesteld dat de geheugenfuncties wat wisselend zijn en globaal lager dan verwacht mag worden op basis van de intelligentie. Ook is in de verzekeringsgeneeskundige expertise van Icara, opgesteld in december 2017, een beperking gesteld voor herinneren, omdat aannemelijk wordt geacht dat werknemer cognitieve stoornissen ervaart.
5.5.2.
De verzekeringsarts van het Uwv heeft werknemer niet beperkt geacht op het item herinneren, omdat volgens deze arts het inschakelen van hulpmiddelen, zoals notities maken van gesprekken, afspraken opschrijven of een boodschappenbriefje gebruiken tot op zekere hoogte als gebruikelijk beschouwd kan worden. Zowel de bedrijfsarts als de verzekeringsarts van het Uwv gaan dus uit van het bestaan van cognitieve problemen bij werknemer. Zij verbinden hier echter verschillende conclusies aan met betrekking tot de belastbaarheid. Dit betekent dat de FML die de bedrijfsarts heeft opgesteld niet als (evident) onjuist beschouwd moet worden.
5.5.3.
Nu de bedrijfsarts een zorgvuldig onderzoek heeft verricht, waarbij de beschikbare medische informatie over werknemer is meegewogen, en de bedrijfsarts zich heeft laten adviseren door een onafhankelijke verzekeringsarts (van Icara), wordt het standpunt van de verzekeringsarts van het Uwv dat bij de re-integratie zonder deugdelijke grond is uitgegaan van een onjuiste belastbaarheid, niet gevolgd. In de verzekeringsgeneeskundige rapporten die het Uwv als onderbouwing heeft gegeven, is geen toereikende motivering te vinden voor de opvatting dat appellante niet heeft mogen afgaan op het advies van haar bedrijfsarts en om die reden re-integratiekansen heeft gemist.
5.6.
Uit de overwegingen 5.5.1 tot en met 5.5.3 volgt dat het besluit tot het opleggen van de loonsanctie niet berust op een deugdelijke motivering en dat de rechtbank het bestreden besluit ten onrechte in stand heeft gelaten.
5.7.
Uit wat hiervoor is overwogen, volgt dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak en het bestreden besluit moeten worden vernietigd. De Raad ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien en zal het besluit van 15 februari 2018 herroepen.
6. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de kosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.068,- in bezwaar, op € 1.068,- in beroep en op € 1.068,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 3.204,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van
19 september 2018;
- herroept het besluit van 15 februari 2018 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 19 september 2018;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 3.204,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 857,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman als voorzitter en I.M.J. Hilhorst-Hagen en S.B. Smit-Colenbrander als leden, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 juni 2021.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) A.M.M. Chevalier