ECLI:NL:CRVB:2021:1507

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 juni 2021
Publicatiedatum
25 juni 2021
Zaaknummer
17/1922 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de hoogte van het WIA-dagloon en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin de hoogte van het WIA-dagloon werd vastgesteld. Appellant had een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd en was van mening dat zijn dagloon niet alleen gebaseerd moest worden op het loon van zijn dienstverband bij [BV 1], maar ook op een vermeend dienstverband bij [BV 2]. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het dagloon van appellant alleen op het loon van [BV 1] is gebaseerd, omdat appellant niet heeft aangetoond dat hij daadwerkelijk een dienstbetrekking had met [BV 2].

Daarnaast heeft appellant een verzoek ingediend om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Raad oordeelt dat de redelijke termijn in deze procedure is overschreden met 18 maanden, wat leidt tot een schadevergoeding van € 1.500,-. De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak en veroordeelt de Staat tot betaling van deze schadevergoeding aan appellant. Tevens worden de proceskosten van appellant in zowel de eerste aanleg als het hoger beroep vergoed, in totaal € 2.136,-. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep op 23 juni 2021.

Uitspraak

17.1922 WIA

Datum uitspraak: 23 juni 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
2 maart 2017, 16/2801 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A. Aksu, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Door partijen zijn nadere stukken overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met zaak 18/6298 van appellant en de zaken 18/6282, 18/6431, 19/1582 en 19/1975 van [naam] , deels via beeldbellen, plaatsgevonden op 12 mei 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. J. Nieuwstraten, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.J.M.M. de Poel. Nadien zijn de zaken gesplitst. In de zaak 18/6298 en in de zaken 18/6282, 18/6431, 19/1582 en 19/1975 is afzonderlijk uitspraak gedaan.
Appellant heeft ter zitting een verzoek ingediend om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter. Naar aanleiding van dit verzoek heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft op 7 oktober 2015 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Op het aanvraagformulier heeft appellant vermeld dat hij werkzaam was als algemeen verkoopmedewerker bij [bedrijf] , gevestigd te [gemeente] , in de periode van 1 december 2013 tot en met 30 november 2014, waarvoor hij werkzaamheden als algemeen verkoopmedewerker zou hebben verricht. Tevens heeft appellant vermeld dat hij op 27 december 2013 ziek is geworden.
1.2.
Bij besluit van 16 november 2015 heeft het Uwv appellant met ingang van 25 december 2015 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend. Het dagloon van appellant is hierbij vastgesteld op € 8,78 (geïndexeerd op € 8,96) en is gebaseerd op het dienstverband bij [BV 1] waar appellant vanaf 22 april 2013 als uitzendkracht werkzaam is geweest. Hiertegen heeft appellant bezwaar gemaakt op de grond dat het dagloon mede gebaseerd zou moeten worden op een dienstverband bij [BV 2] , waar appellant op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd van een jaar vanaf 1 juli 2013 als koerier voor 40 uur per week werkzaam zou zijn geweest. Als bijlagen heeft appellant een arbeidsovereenkomst, loonstroken en een jaaropgave over het jaar 2013 overgelegd. Daarna heeft appellant nog een aangifte inkomstenbelasting 2013 ingezonden, alsmede een brief van 4 maart 2016 van de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO).
1.3.
Bij beslissing op bezwaar van 19 april 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Het Uwv heeft hierbij overwogen dat blijkens de polisadministratie in het refertejaar uitsluitend het dienstverband van appellant met [BV 1] bekend is en geen dienstverband met [BV 2] . De door appellant in bezwaar overgelegde stukken zijn onvoldoende om aan te nemen dat appellant ook daadwerkelijk werkzaamheden heeft verricht bij [BV 2] .
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het dagloon van appellant terecht en op juiste gronden is gebaseerd op het loon dat in de referteperiode is ontvangen van [BV 1] . De rechtbank heeft vervolgens overwogen dat het Uwv in beginsel mag uitgaan van de gegevens uit Suwinet/polisadministratie. Dit is anders wanneer uit objectieve en verifieerbare gegevens blijkt dat de gegevens uit Suwinet/polisadministratie onjuist zijn (zie uitspraak van de Raad van 13 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1672). Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat met de door appellant overgelegde stukken nog niet is aangetoond dat ook daadwerkelijk een privaatrechtelijke dienstbetrekking met [BV 2] bestond uit hoofde waarvan appellant ook als verzekerde kan worden aangemerkt. Het Uwv heeft in beroep een onderzoeksrapport “Arizona” van 14 februari 2017 overgelegd waaruit naar voren komt dat het dienstverband van appellant met [BV 2] een gefingeerd dienstverband betreft. Ter zitting heeft appellant gesteld dat hij daadwerkelijk heeft gewerkt bij [BV 2] . Van objectieve en verifieerbare gegevens die leiden tot het oordeel dat het Uwv niet kon uitgaan van de gegevens in Suwinet/polisadministratie is naar het oordeel echter geen sprake. De rechtbank heeft met het Uwv geconcludeerd dat het dagloon van appellant terecht en op juiste gronden alleen is gebaseerd op het loon wat in de referteperiode is ontvangen van [BV 1]
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat sprake is van een belastend besluit, dat onzorgvuldig is voorbereid. Het Arizona-onderzoeksrapport van het Uwv is onvolledig. Verder heeft appellant aangevoerd dat hij voldoende bewijs heeft aangeleverd om aan te tonen dat het dienstverband bij [BV 2] wel degelijk heeft bestaan. Ook wijst hij op de vrijspraak door de strafrechter op 22 januari 2020.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat bij de vaststelling van het dagloon niet ook het loon van het door appellant gestelde dienstverband bij [BV 2] dient te worden betrokken. Anders dan appellant stelt is geen sprake van een belastend besluit, nu het in de onderhavige procedure gaat om (de vaststelling van de hoogte van het dagloon in het kader van een) toekenning van een WIA-uitkering.
4.2.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat het Uwv bij de vaststelling van het dagloon in beginsel mag uitgaan van de gegevens uit Suwinet/polisadministratie. Dit is anders wanneer uit objectieve en verifieerbare gegevens blijkt dat de gegevens uit Suwinet/polisadministratie onjuist zijn. Uit de polisadministratie blijkt niet dat appellant in het refertejaar werkzaam is geweest bij [BV 2] .
4.3.
Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat het vermeende dienstverband van appellant bij [BV 2] een gefingeerd dienstverband betreft, waarmee is bedoeld een dienstverband dat feitelijk alleen op papier bestaat en door de betrokken persoon in werkelijkheid niet is gewerkt. De rechtbank heeft op goede gronden het Uwv gevolgd in zijn standpunt dat appellant daar onvoldoende tegenover heeft gesteld. Appellant heeft niet aangetoond dat hij loon heeft ontvangen. De enkele verklaring dat het salaris contant is betaald en dat hij geen kwitanties heeft ontvangen, is niet overtuigend nu appellant zelfs geen begin van bewijs heeft geleverd. Ook heeft de rechtbank terecht overwogen dat met de door appellant overgelegde aangifte Inkomstenbelasting over het jaar 2013, de brief van 4 maart 2016 van de Dienst Uitvoering Onderwijs, alsook met de arbeidsovereenkomst met [BV 2] , de loonstroken en een jaaropgave, niet kan worden vastgesteld dat appellant in werkelijkheid bij [BV 2] arbeid heeft verricht én loon heeft ontvangen.
4.4.
De rechtbank heeft verder belang mogen hechten aan de resultaten van het onderzoek zoals neergelegd in het in beroep overgelegde onderzoeksrapport “Arizona” van 14 februari 2017. Geoordeeld wordt dat het door het Uwv verrichte onderzoek naar (het bestaan van) de dienstbetrekking van appellant bij [BV 2] zorgvuldig en toereikend is geweest. In het onderzoeksrapport is onder meer vermeld dat appellant zijn vermeende dienstbetrekking bij [BV 2] tijdens zijn hele ziekteperiode niet heeft genoemd. Ook in de WIA-aanvraag is dit dienstverband niet vermeld. Pas na de aanvraag voor een WIA-uitkering wordt op dit dienstverband gewezen. De in hoger beroep ter zitting herhaalde stelling dat appellant destijds mondeling aan een medewerkster van het Uwv heeft meegedeeld dat hij ook bij [BV 2] heeft gewerkt, wordt niet ondersteund met concrete gegevens. Verder blijkt uit het onderzoeksrapport dat geen omzet van [BV 2] bekend is over 2013 en dat geen bankbetalingen zijn gedaan aan appellant, terwijl het salaris volgens de arbeidsovereenkomst betaald zou worden via de bank. Ook bestaat onduidelijkheid over de leidinggevende van appellant. Daarbij komt dat appellant niet wist waar het kantoor was gevestigd en [BV 2] niet bekend was op het adres waar het volgens de Kamer van Koophandel stond ingeschreven. Dit alles biedt geen steun voor de opvatting dat appellant daadwerkelijk werkzaamheden heeft verricht voor [BV 2] . Aan de door appellant in hoger beroep overgelegde verklaringen wordt voorts niet die waarde gehecht die appellant daaraan gehecht wenst te zien, reeds omdat die verklaringen niet zien op mogelijke werkzaamheden die door appellant zouden zijn verricht. Ook in de omstandigheid dat appellant op 22 januari 2020 is vrijgesproken door de strafrechter wordt geen aanleiding gezien voor een ander oordeel, nu daarmee evenmin bewijs wordt geleverd dat appellant feitelijke werkzaamheden heeft verricht en loon heeft ontvangen. Ook uit het onderzoek zijn dus geen objectieve en verifieerbare gegevens naar voren gekomen dat wel sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking van appellant met [BV 2] . De rechtbank heeft met juistheid geconcludeerd dat het dagloon van appellant terecht en op juiste gronden alleen is gebaseerd op het loon dat in de referteperiode is ontvangen van [BV 1] , omdat niet is aangetoond dat appellant ook daadwerkelijk een privaatrechtelijke dienstbetrekking had met [BV 2] uit hoofde waarvan hij als verzekerde kon worden aangemerkt.
4.5.
Aan het bestreden besluit kleeft een motiveringsgebrek, nu het Uwv pas in beroep het onderzoeksrapport van 14 februari 2017 heeft ingediend ter (nadere) onderbouwing van zijn standpunt dat mocht worden uitgegaan van Suwinet/polisadministratie en niet aannemelijk is geworden dat sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking van appellant met [BV 2] . De rechtbank heeft dit niet onderkend. Dit motiveringsgebrek kan echter met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht worden gepasseerd, nu aannemelijk is dat de belanghebbenden hierdoor niet zijn benadeeld. Ook als dit gebrek zich niet zouden hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal, met verbetering van de gronden, worden bevestigd.
5.1.
Voor het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM geldt het volgende.
5.2.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast is van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
5.3.
In het geval van appellant zijn vanaf de ontvangst door het Uwv op 29 december 2015
tegen het besluit van 16 november 2015 ingediende bezwaarschrift tot de datum van deze uitspraak vijf jaar en zes maanden verstreken. Noch in de zaak zelf, noch in de opstelling van appellant zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaren zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met
18 maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 1.500,-. Het Uwv heeft binnen een half jaar op dit bezwaar beslist en de rechtbank heeft binnen anderhalf jaar uitspraak gedaan. Er is dus sprake van overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter in hoger beroep, zodat de te betalen schadevergoeding voor rekening is van de Staat.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat, gelet op wat in 4.3.2. is overwogen, aanleiding. Deze kosten worden vastgesteld op € 1.068,- in beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor de zitting) en op € 1.068,- in hoger beroep (1 punt voor het hogerberoepschrift en 1 punt voor de zitting), met een waarde van € 534,- per punt, totaal € 2.136,-. Voor het ter zitting gedane verzoek om schadevergoeding worden de proceskosten begroot op € 267,- (1 punt voor het indienen van het verzoek met een wegingsfactor van 0,5).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt de Staat tot betaling aan appellant van een schadevergoeding tot een bedrag van € 1.500,-;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.136,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 267,-;
- bepaalt dat het Uwv het door appellant in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van € 170,00,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman als voorzitter en I.M. Hilhorst-Hagen en
S.B. Smit-Colenbrander als leden, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 juni 2021.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over de begrippen werknemer, werkgever, dienstbetrekking en loon.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) A.M.M. Chevalier