ECLI:NL:CRVB:2021:1502

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 juni 2021
Publicatiedatum
25 juni 2021
Zaaknummer
19/2888 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van WIA-uitkering na schending inlichtingenplicht

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van de WIA-uitkering van appellant door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant had zich op 21 mei 2013 ziek gemeld met pijnklachten in de rechterheup en ontving vanaf 23 mei 2013 een ZW-uitkering, gevolgd door een WIA-uitkering. Echter, na anonieme meldingen dat appellant tijdens zijn ZW-periode werkzaamheden had verricht, heeft het Uwv een onderzoek ingesteld. Dit leidde tot de conclusie dat appellant gedurende de periode van 23 mei 2013 tot en met 18 mei 2015 werkzaamheden had verricht die gelijk waren aan zijn werkzaamheden voor de ziekmelding. Op basis van deze bevindingen heeft het Uwv de WIA-uitkering per 19 mei 2015 ingetrokken en de te veel betaalde uitkering teruggevorderd.

Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar het Uwv heeft zijn bezwaren ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, waarbij werd vastgesteld dat appellant zijn inlichtingenplicht had geschonden. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het Uwv ten onrechte heeft vastgesteld dat hij de wachttijd voor de WIA-uitkering niet had doorlopen. De Centrale Raad van Beroep heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarbij werd geoordeeld dat het Uwv voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat appellant tijdens zijn ZW-periode heeft gewerkt en dat hij zijn inlichtingenplicht heeft geschonden. Hierdoor was het Uwv gerechtigd om de WIA-uitkering met terugwerkende kracht in te trekken en de terugvordering te handhaven.

Uitspraak

19.2888 WIA

Datum uitspraak: 23 juni 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 12 juni 2019, 18/1603 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F. Reith, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op de zitting van 12 mei 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Reith. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.C. van der Meer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest bij de [BV] Op 21 mei 2013 heeft hij zich ziek gemeld met pijnklachten in de rechterheup. Vervolgens is hem bij besluit van 3 juni 2013 met ingang van 23 mei 2013 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd is hem bij besluit van 12 maart 2015 met ingang van 19 mei 2015 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 80% of meer.
1.2.
Naar aanleiding van anonieme meldingen dat appellant al vanaf het moment dat hij een ZW-uitkering ontving werkzaamheden heeft verricht, heeft het Uwv een onderzoek verricht. In afwachting van de resultaten van dit onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 14 maart 2017 bepaald dat met ingang van 1 maart 2017 de WIA-uitkering van appellant niet meer zal worden uitbetaald, omdat niet kan worden vastgesteld of appellant nog langer recht heeft op deze uitkering.
1.3.
De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in het Rapport Werknemersfraude ”Arizona” (Rapport) van 23 augustus 2017. Op grond van de resultaten van dit onderzoek heeft het Uwv vastgesteld dat appellant gedurende de periode van 23 mei 2013 tot en met 18 mei 2015 werkzaamheden heeft verricht die gelijk waren aan de werkzaamheden voor zijn ziekmelding van 21 mei 2013. Op grond van deze conclusie heeft het Uwv de volgende besluiten genomen:
- bij besluit van 16 augustus 2017 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant vanaf 19 mei 2015 geen recht heeft op een WIA-uitkering en dat daarom deze uitkering met ingang van deze datum wordt ingetrokken;
- bij besluit van 17 augustus 2017 heeft het Uwv de te veel betaalde WIA-uitkering over de periode van 19 mei 2015 tot en met 28 februari 2017 ten bedrage van € 52.787,87 bruto van appellant teruggevorderd;
- bij besluit van 14 september 2017 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van 21 mei 2013 geen recht heeft op een ZW-uitkering omdat zijn werkgever verplicht was het loon door te betalen tijdens ziekte;
- bij besluit van 19 september 2017 is vastgesteld dat appellant het Uwv niet de juiste informatie heeft verstrekt voor het vaststellen van het recht op een ZW-uitkering en dat de over de periode van 23 mei 2013 tot en met 18 mei 2015 te veel betaalde ZW-uitkering ten bedrage van € 57.294,16 bruto van hem wordt teruggevorderd.
1.4.
Tegen deze besluiten heeft appellant bezwaar gemaakt.
1.5.
Bij brief van 9 februari 2018 heeft het Uwv appellant meegedeeld dat het Uwv voornemens is de motivering van de besluiten van 14 september 2017 en 16 augustus 2017 te herzien. De motivering van het besluit van 14 september 2017 zal worden herzien in die zin dat appellant geschikt wordt geacht voor eigen werk. De motivering van het besluit van het besluit van 16 augustus 2017 zal worden herzien in die zin dat appellant de wachttijd niet heeft volgemaakt.
1.6.
Bij brief van 16 februari 2018 heeft appellant aan het Uwv meegedeeld dat hij zich evenmin kan verenigen met deze nadere motiveringen.
1.7.
Bij besluit van 23 februari 2018 heeft het Uwv besloten conform de voornemens in de brief van 9 februari 2018 en de bezwaren van appellant ongegrond verklaard.
2. Naar aanleiding van de gronden van appellant in beroep heeft het Uwv alsnog een medisch en arbeidskundig onderzoek ingesteld. In een rapport van 1 november 2018 is een verzekeringsarts bezwaar en beroep, nadat hij appellant op het spreekuur had onderzocht en hij informatie had ingewonnen bij de behandelend orthopedisch chirurg C.J. Vos, tot de conclusie gekomen dat appellant op en na 23 mei 2013 belastbaar is conform een door hem op 1 november 2018 vastgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Vervolgens heeft een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep op 7 november 2018 een rapport uitgebracht. Daarin heeft hij overwogen dat appellant van 2 januari 2012 tot de datum van ziekmelding op 21 mei 2013 heeft gewerkt bij uitzendbureau [BV] Op grond van de beschikbare medische gegevens heeft hij vastgesteld dat appellant aldaar heeft gewerkt als personeelsmanager uitzendkrachten. Voor appellant moet daarom deze functie als eigen werk worden aangemerkt. Voorts heeft deze arbeidsdeskundige vastgesteld dat de werkzaamheden in deze functie bestonden uit het regelen van personeel, het onderhouden van contacten met dit personeel, het plannen, het regelen van het vervoer van het personeel en het regelen van accommodatie en huisvesting voor het personeel. De uitzendkrachten zagen hem als baas.
Uiteindelijk is geconcludeerd dat in deze functie de voor appellant in de FML van 1 november 2018 vastgestelde belastbaarheid niet wordt overschreden en dat appellant dus geschikt moet worden geacht voor zijn eigen werk.
3.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft voorop gesteld dat het Uwv ter zitting heeft verklaard dat het nadere medische rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 1 november 2018 en het nadere rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 7 november 2018 louter ter aanvulling en versterking van de besluitvorming van het Uwv zijn opgemaakt. In de eerste plaats ligt aan de bestreden besluiten ten grondslag dat appellant zijn inlichtingenplicht heeft geschonden. Voorts is door het Uwv in overweging genomen dat appellant met ingang van 21 mei 2013 geschikt is bevonden voor zijn eigen werk. Als gevolg hiervan heeft hij de wachttijd ook niet volbracht. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv voldoende aannemelijk gemaakt dat appellant tijdens zijn ZWperiode heeft gewerkt en inkomsten heeft gehad. Het Uwv heeft zich kunnen baseren op het Rapport. Voorts heeft de rechtbank nog verwezen naar een proces-verbaal van een politiecontrole en informatie van de Belastingdienst waaruit eveneens kan worden opgemaakt dat appellant werkzaamheden heeft verricht. Appellant heeft deze werkzaamheden niet gemeld bij het Uwv zodat hij zijn inlichtingenplicht, zoals neergelegd in artikel 31 van de ZW, heeft geschonden. Nu appellant deze verplichting heeft geschonden, is het Uwv terecht met toepassing van artikel 30a, eerste lid, onder a, van de ZW tot herziening van de verstrekte uitkering overgegaan. Gesteld noch gebleken is dat zich dringende redenen hebben voorgedaan als bedoeld in artikel 30a, tweede lid van de ZW, op grond waarvan verweerder niet tot herziening had moeten besluiten. De vraag of appellant al dan niet geschikt is voor eigen werk is niet aan de orde, omdat appellant werkzaamheden heeft verricht en daarom geen recht had op ziekengeld.
3.2.
Gelet op het bepaalde in artikel 33, eerste lid, van de ZW was het Uwv verplicht om terug te vorderen. De rechtbank heeft geen dringende redenen aanwezig geacht op grond waarvan had moeten worden afgezien van terugvordering.
3.3.
Nu de ziekmelding dateert van 21 mei 2013 en de ZW-uitkering van appellant op goede gronden met terugwerkende kracht is herzien, heeft appellant de wachttijd van 104 weken niet volgemaakt. Gelet op artikel 23 van de Wet WIA heeft appellant met ingang van 19 mei 2015 geen recht op een uitkering op grond van de Wet WIA.
4.1.
Appellant is in hoger beroep gekomen, voor zover de rechtbank bij de aangevallen uitspraak zijn beroep tegen de intrekking en de terugvordering van de WIA-uitkering ongegrond heeft verklaard. Hij heeft aangevoerd dat het volgens vaste rechtspraak niet is vereist dat, alvorens een betrokkene in aanmerking kan komen voor een WIA-uitkering, hem een ZW-uitkering moet zijn toegekend. De rechtbank is hier ten onrechte aan voorbijgegaan. Ingevolge artikel 23, eerste lid, van de Wet WIA heeft een verzekerde recht op toekenning van een WIA-uitkering indien hij onafgebroken gedurende 104 weken arbeidsongeschikt is geweest en na afloop nog arbeidsongeschikt is. Appellant heeft in dit verband verwezen naar een uitspraak van de Raad van 26 november 2014 (ECLI:NL:CRvB:2014:3938) waaruit blijkt dat aan een hersteldverklaring in het kader van de ZW geen zelfstandige betekenis toekomt. De vraag die naar zijn mening moet worden beantwoord is of hij medisch gezien 104 weken arbeidsongeschikt is geweest. Gelet op de medische en arbeidskundige rapporten die eerder in de in geding zijnde periode zijn opgemaakt, moet deze vraag bevestigend worden beantwoord. Ten onrechte heeft het Uwv vastgesteld dat hij de voor de WIA-uitkering geldende wachttijd niet heeft doorlopen en dat betekent dat de WIA-uitkering ten onrechte (met terugwerkende kracht) is ingetrokken.
4.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling..
5.1.1.
Op grond van artikel 27, eerste lid, van de Wet WIA moet een verzekerde, die een aanvraag heeft ingediend of recht heeft op een uitkering op grond van deze wet, op verzoek of uit eigener beweging zo spoedig mogelijk alle informatie verstrekken, waarvan het hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat die van invloed kan zijn op het recht op uitkering, de hoogte of de betaling daarvan.
5.1.2.
In artikel 76, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet WIA is bepaald dat het Uwv een beschikking op grond van deze wet herziet of intrekt indien:
a. als gevolg van het niet volledig of niet volledig nakomen van de artikelen 27 tot en met 32 en de daarop berustende bepalingen het recht op een uitkering niet of niet meer kan worden vastgesteld of ten onrechte is vastgesteld of de hoogte van de uitkering ten onrechte op een te hoog bedrag is vastgesteld; (….)
c. anderszins de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is vastgesteld.
Op grond van derde lid kan het Uwv geheel of gedeeltelijk van herziening of intrekking afzien indien daarvoor dringende redenen zijn.
5.1.3.
Op grond van artikel 77, eerste lid van de Wet WIA wordt een uitkering die op grond van deze wet alsmede hetgeen anderszins is onverschuldigd is betaald en hetgeen als gevolg van een beschikking als bedoeld in artikel 76 door het Uwv onverschuldigd is betaald of verstrekt door het Uwv teruggevorderd. Op grond van het zesde lid kan het Uwv geheel of gedeeltelijk van terugvordering afzien indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
5.1.4.
Volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 21 november 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3712) is intrekking of herziening van arbeidsongeschiktheidsverzekering met terugwerkende kracht in het algemeen in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. In uitzonderingsgevallen is van strijd in beginsel geen sprake. Hierbij kan onder meer gedacht worden aan gevallen waarin het toekennen en/of het ongewijzigd voortzetten van de uitkering mede het gevolg is geweest van onjuiste of onvolledige informatieverstrekking door de betrokkene, terwijl de uitvoeringsinstelling een andere (minder gunstige) beslissing zou hebben genomen indien zij destijds wel de juiste feiten had gekend.
5.2.
Het door de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 1 november 2018 uitgebrachte rapport is op zorgvuldige wijze tot stand gekomen. Hij heeft appellant onderzocht en heeft de beschikbare medische informatie, waaronder rapporten van eerdere medische beoordelingen en de door hem opgevraagde informatie van orthopedisch chirurg Vos, kenbaar in zijn beoordeling betrokken. Voorts heeft hij naderhand nog met een rapport van 12 maart 2019 gereageerd op de door appellant bij brief van 7 maart 2019 ingebrachte medische informatie van de behandelend internist-endocrinoloog.
5.3.
In zijn rapport heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgesteld dat er bij appellant sprake is van chronische pijn in de heupen bij geringe degeneratieve afwijkingen in beide heupen. Mogelijk is er sprake van osteoporose. Voorts is hij uitvoerig ingegaan op de medische beoordeling die op 1 juli 2013 (ZW), 18 maart 2014 (einde eerstejaars ZW) en op 11 februari 2015 (WIA) hebben plaatsgevonden. Hij is tot de conclusie gekomen dat de functionele mogelijkheden van appellant bij deze beoordelingen zijn onderschat. Bij zijn eigen onderzoek heeft hij geen objectieve afwijkingen van betekenis gevonden. Er is bij appellant geen sprake van een ernstige aandoening. Wel is er (thans) sprake van een beginnende coxarthrose (arthrose van de heup). Dit leidt echter, objectief gezien, niet tot relevante beperkingen. Voorts heeft hij vastgesteld dat de medische situatie van appellant sinds de eerste arbeidsongeschiktheidsdag niet wezenlijk is gewijzigd. Op grond van de beschikbare medische gegevens worden deze bevindingen niet voor onjuist gehouden. Daarbij is in overweging genomen dat de bevindingen van deze verzekeringsarts in overeenstemming zijn met de recente informatie van Vos, die heeft vastgesteld dat er een discrepantie bestaat tussen de pijn van appellant en de objectiveerbare afwijkingen. De door deze verzekeringsarts op 1 november 2018 vastgestelde FML, die geldig is vanaf 23 mei 2013, kan evenmin voor onjuist worden gehouden. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat met dit rapport het bestreden besluit tot intrekking van de WIA-uitkering, alsnog van de vereiste medische grondslag is voorzien.
5.4.
In zijn rapport van 7 november 2018 is de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep terecht tot de conclusie gekomen dat, voor appellant, als eigen werk moet worden aangemerkt de functie van personeelsmanager uitzendkrachten. Deze arbeidsdeskundige is in zijn rapport uitgegaan van een juiste omschrijving van de werkzaamheden die appellant in deze functie heeft moeten verrichten. De conclusie van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep dat in deze functie de voor appellant in de FML van 1 november 2018 vastgestelde belastbaarheid niet wordt overschreden, wordt eveneens onderschreven. Nu uit het door het Uwv verrichte onderzoek is gebleken dat appellant van 23 mei 2013 tot en met 18 mei 2015 zijn eigen werk van personeelsmanager uitzendkrachten is blijven verrichten, heeft het Uwv terecht vastgesteld dat appellant de voor hem ingevolge de Wet WIA geldende wachttijd niet heeft volbracht. De omstandigheid dat appellant het Uwv niet heeft geïnformeerd over deze werkzaamheden leidt tot het oordeel dat hem door eigen toedoen ten onrechte met ingang van 19 mei 2015 een WIA-uitkering is toegekend. Dit betekent dat het Uwv de WIA-uitkering terecht met terugwerkende kracht tot deze datum heeft ingetrokken en dat die terugwerkende kracht niet in strijd is met de rechtszekerheid.
5.5.
Tegen de terugvordering van de ten onrechte betaalde WIA-uitkering ter hoogte van
€ 52.787,87 bruto heeft appellant geen afzonderlijke gronden ingediend. Van een dringende reden op grond waarvan het Uwv geheel of gedeeltelijk van terugvordering had moeten afzien, is niet gebleken.
5.6.
Uit de overwegingen 5.2 tot en met 5.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd, voor zover aangevochten.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en J.P.M. Zeijen en G.A.J. van den Hurk als leden, in tegenwoordigheid van A.L.K. Dagmar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 juni 2021.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) A.L.K. Dagmar