In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 juni 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. Appellante, die in bezwaar was gegaan tegen haar ontslag, heeft hoger beroep ingesteld omdat zij het niet eens was met de toekenning van de Individuele Naastwettelijke Regeling (INR) en de hoogte daarvan. De Raad heeft vastgesteld dat de reiskosten voor de hoorzitting in bezwaar vergoed dienen te worden, maar dat de grondslag voor de INR-uitkering niet ontbreekt. De Raad bevestigde dat het ontslag van appellante in stand blijft, en dat de minister de juiste functie en salarisschaal heeft gehanteerd bij de berekening van de INR-uitkering. Appellante heeft niet kunnen aantonen dat zij schade heeft geleden door een onjuiste registratie van haar geboortedatum. De Raad heeft de aangevallen uitspraak gedeeltelijk vernietigd, maar het hoger beroep voor het overige afgewezen. De minister is veroordeeld tot vergoeding van de reiskosten en het griffierecht.