ECLI:NL:CRVB:2021:1487

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 juni 2021
Publicatiedatum
22 juni 2021
Zaaknummer
19/2599 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake INR-uitkering en reiskostenvergoeding na ontslag

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 juni 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. Appellante, die in bezwaar was gegaan tegen haar ontslag, heeft hoger beroep ingesteld omdat zij het niet eens was met de toekenning van de Individuele Naastwettelijke Regeling (INR) en de hoogte daarvan. De Raad heeft vastgesteld dat de reiskosten voor de hoorzitting in bezwaar vergoed dienen te worden, maar dat de grondslag voor de INR-uitkering niet ontbreekt. De Raad bevestigde dat het ontslag van appellante in stand blijft, en dat de minister de juiste functie en salarisschaal heeft gehanteerd bij de berekening van de INR-uitkering. Appellante heeft niet kunnen aantonen dat zij schade heeft geleden door een onjuiste registratie van haar geboortedatum. De Raad heeft de aangevallen uitspraak gedeeltelijk vernietigd, maar het hoger beroep voor het overige afgewezen. De minister is veroordeeld tot vergoeding van de reiskosten en het griffierecht.

Uitspraak

19.2599 AW

Datum uitspraak: 18 juni 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 2 mei 2019, 19/174 (aangevallen uitspraak) en op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (minister)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek op de zitting heeft samen met de zaken 19/2600, 19/2601, 19/2602, 19/2603 en 20/3872 van dezelfde partijen plaatsgevonden op 16 april 2021. Appellante is verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. van der Bent.
In de zaken 19/2600, 19/2601, 19/2602, 19/2603 en 20/3872 heeft de Raad vandaag afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1. Met ingang van 1 januari 2020 is de Ambtenarenwet gewijzigd en Ambtenarenwet 2017 (AW 2017) gaan heten. Op grond van artikel 16, tweede lid, van de AW 2017 blijft op besluiten of handelingen die vóór 1 januari 2020 bekend zijn gemaakt, het toen geldende recht van toepassing wat betreft de mogelijkheid om bezwaar te maken of beroep in te stellen en wat betreft de behandeling van dat bezwaar of beroep.
2.1.
Voor een uitgebreide weergave van de voorgeschiedenis en de achtergrond van deze zaak verwijst de Raad naar zijn uitspraak van vandaag met kenmerk 19/2603. De Raad volstaat hier met het volgende.
2.2.
Met het besluit van 12 juli 2018 heeft APG namens de minister aan appellante een uitkering op grond van de Individuele Naastwettelijke Regeling (INR) als bedoeld in artikel 99, tweede lid, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement, een INR-uitkering, toegekend van 1 juli 2018 tot en met 31 december 2024. Hierbij is het dagloon vastgesteld op € 117,14, gebaseerd op het laatstverdiende salaris van juni 2018. De eerste twee maanden bedraagt de INR-uitkering 75% van het dagloon en de daarop volgende maanden 70% van het dagloon.
2.3.
Bij besluit van 5 oktober 2018 (bestreden besluit) heeft APG namens de minister het tegen dit besluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
3. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft over de hoogte van de INR-uitkering – samengevat – het volgende overwogen. De minister heeft duidelijk gemotiveerd waarom hij de uitkering heeft berekend op basis van het laatstgenoten salaris. Hij heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat in het besluit van 12 juli 2018 op juiste wijze uitvoering is gegeven aan de in het ontslagbesluit opgenomen regeling. Verder heeft de minister zich terecht op het standpunt gesteld dat uit mocht worden gegaan van het ABP-pensioenoverzicht dat hij aan APG had verstrekt, omdat appellante zelf de benodigde gegevens niet had verstrekt. Appellante is hierdoor niet in haar belangen geschaad.
4. Met het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak wil appellante allereerst benadrukken dat zij het niet eens is met haar ontslag en met de daaraan verbonden toekenning van de INRuitkering. Verder wil appellante met het hoger beroep bereiken dat de minister de reiskosten voor de hoorzitting in bezwaar vergoedt en, als de toekenning van de INRuitkering in stand blijft, dat de hoogte van de INR-uitkering wordt aangepast. Ten slotte wil appellante een schadevergoeding omdat haar geboortedatum onjuist was geregistreerd en zij daardoor ten onrechte als fraudeur kan worden gezien.
5. De Raad oordeelt als volgt.
5.1.
Appellante heeft de gronden van haar hoger beroep zeer uitvoerig uiteengezet. Het is vaste rechtspraak van de Raad [1] dat uit de artikelen 8:69 en 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht niet voortvloeit dat de Raad in zijn uitspraak op alle door een belanghebbende aangevoerde argumenten afzonderlijk moet ingaan. De Raad ziet geen aanleiding om in dit geval hiervan af te wijken en zal zich hierna daarom beperken tot de kern van de door appellante naar voren gebrachte gronden.
De reiskosten voor de hoorzitting in bezwaar
5.2.
De gemachtigde van de minister heeft op de zitting van de Raad toegezegd dat de minister de reiskosten van appellante voor de hoorzitting in bezwaar, die blijkens het in het dossier aanwezige e-ticket € 20,- bedragen, zal vergoeden.
De toekenning van de uitkering
5.3.
Appellante heeft gesteld dat de grondslag voor de toekenning van de INR-uitkering ontbreekt, omdat het ontslag onterecht is.
5.4.
De Raad is het niet eens met deze stelling. De grondslag voor de toekenning van de INR-uitkering ontbreekt niet, omdat de Raad bij afzonderlijke uitspraak van vandaag [2] de uitspraak van de rechtbank Den Haag heeft bevestigd, waarbij het beroep tegen het bij beslissing op bezwaar gehandhaafde ontslag ongegrond is verklaard. Dit betekent dat dit ontslag in stand is gebleven.
De hoogte van de INR-uitkering
5.5.
Appellante heeft zich verder op het standpunt gesteld dat de hoogte van de INR-uitkering niet juist is, omdat de berekening van de uitkering is gebaseerd op de verkeerde functie en het verkeerde dagloon.
5.6.
De Raad verwerpt ook deze stellingname van appellante. De minister is uitgegaan van de juiste functie en salarisschaal. Bij de berekening van het dagloon is immers uitgegaan van de functie van adviseur bedrijfsvoering in salarisschaal 8, de functie en de salarisschaal die volgens de uitspraak van de Raad van 12 september 2019 [3] voor appellante gelden. De Raad kan zich verder vinden in wat de rechtbank in de aangevallen uitspraak hierover heeft overwogen zoals samengevat onder rechtsoverweging 3 en neemt die overwegingen daarom over.
De schadevergoeding
5.7.
Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat haar geboortedatum verkeerd is geregistreerd waardoor zij als fraudeur kan worden aangemerkt en schade heeft geleden.
5.8.
De Raad is het ten slotte ook niet eens met dit standpunt van appellante. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij door de aanvankelijk onjuiste registratie van haar geboortedatum schade heeft geleden. Overigens heeft de gemachtigde van de minister op de zitting van de Raad nog verklaard dat de onjuiste registratie het gevolg was van een verschrijving en inmiddels is gecorrigeerd.
Conclusies
5.9.
Uit 5.2 volgt dat de aangevallen uitspraak op het punt van de reiskosten voor de hoorzitting in bezwaar zal worden vernietigd. Uit 5.4 en 5.6 volgt dat het hoger beroep voor het overige niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom voor het overige worden bevestigd. Uit 5.8 volgt dat het verzoek om veroordeling van de minister tot vergoeding van schade zal worden afgewezen. De Raad zal verder bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van de aangevallen uitspraak.
6.1.
Aanleiding bestaat de minister te veroordelen in de proceskosten van appellante voor gemaakte reiskosten. Deze kosten bestaan uit € 3,54 voor de reiskosten in beroep en € 27,66 voor de reiskosten in hoger beroep, in totaal € 31,20.
6.2.
Appellante was voor deze zaak en de zaken 20/2600, 20/2601, 20/2602 en 20/2603 in hoger beroep eenmaal griffierecht verschuldigd. Bepaald wordt dat de minister dit in hoger beroep betaalde griffierecht moet vergoeden. Ook dient de minister in deze zaak het in beroep betaalde griffierecht aan appellante te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover deze ziet op het niet vergoeden van de reiskosten voor de hoorzitting in bezwaar;
  • bepaalt dat de minister appellante € 20,- vergoedt voor de reiskosten voor de hoorzitting in bezwaar en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van de aangevallen uitspraak;
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
  • wijst het verzoek om veroordeling van de minister tot vergoeding van schade af;
  • veroordeelt de minister in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep ten bedrage van € 31,20;
  • bepaalt dat de minister aan appellante het door haar in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van in totaal € 429,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H. Lagas als voorzitter en J.C.F. Talman en E.J. Otten als leden, in tegenwoordigheid van B.H.B. Verheul als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 juni 2021.
(getekend) H. Lagas
(getekend) B.H.B. Verheul

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 5 februari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:435.
2.Met kenmerk 19/2603.