ECLI:NL:CRVB:2021:1441

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 juni 2021
Publicatiedatum
17 juni 2021
Zaaknummer
20/541 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van toerekenbaarheid bij plichtsverzuim van ambtenaar met psychische klachten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 juni 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft een ambtenaar die sinds 1 oktober 2002 werkzaam was bij de gemeente Utrecht en die regelmatig ziek was geweest, voornamelijk door psychische klachten. Het college van burgemeester en wethouders had hem op 19 juli 2017 strafontslag verleend wegens plichtsverzuim, omdat hij weigerde zijn werk te hervatten terwijl hij volgens de bedrijfsarts voor 50% arbeidsgeschikt was. De rechtbank oordeelde dat het college niet voldoende had onderzocht of de ambtenaar in staat was de gevolgen van zijn gedrag te overzien, en vernietigde het ontslagbesluit.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het college had moeten afgaan op de adviezen van de bedrijfsarts, maar dat het niet uitgesloten kon worden dat de bedrijfsarts de psychische problematiek van de ambtenaar had onderschat. De Raad concludeerde dat het college het gebrek in het bestreden besluit niet had hersteld en dat er geen aanleiding was om het college nogmaals het gebrek te laten herstellen. De Raad veroordeelde het college in de kosten van de ambtenaar in hoger beroep, begroot op € 534,-.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van de toerekenbaarheid van plichtsverzuim, vooral in gevallen waarin psychische klachten een rol spelen. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat het primaire ontslagbesluit terecht was herroepen en bevestigde de aangevallen uitspraak.

Uitspraak

20.541 AW

Datum uitspraak:17 juni 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 19 december 2019, 18/1803 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht (college)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Het college heeft hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 mei 2021. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.P.M. van der Sprong, H. Spelbos en mr. A. Leenders. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door zijn advocaat, mr. A.D.J. van Ruyven.

OVERWEGINGEN

1.1.
Met ingang van 1 januari 2020 is de Ambtenarenwet gewijzigd en Ambtenarenwet 2017 (AW 2017) gaan heten. Op grond van artikel 16, tweede lid, van de AW 2017 blijft op besluiten of handelingen die vóór 1 januari 2020 bekend zijn gemaakt, het toen geldende recht van toepassing wat betreft de mogelijkheid om bezwaar te maken of beroep in te stellen en wat betreft de behandeling van dat bezwaar of beroep.
1.2.
Voor een uitgebreide weergave van de feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak, ECLI:NL:RBMNE:2019:6653, in samenhang met de tussenuitspraak van de rechtbank van 27 mei 2019, ECLI:NL:RBMNE:2019:2457. De Raad volstaat met het volgende.
1.3.
Betrokkene is sinds 1 oktober 2002 werkzaam bij de gemeente [gemeente] , laatstelijk als [functie] . Vanaf 2015 is betrokkene regelmatig ziek geweest, voornamelijk vanwege psychische klachten. Hij heeft zich daarbij herhaaldelijk niet aan regels over ziekteverzuim gehouden. Daarom heeft het college hem een aantal keer een dienstopdracht gegeven en verschillende (disciplinaire) straffen opgelegd. Bij besluit van 19 juli 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 23 maart 2018 (bestreden besluit), heeft het college betrokkene met onmiddellijke ingang strafontslag verleend op grond van artikel 8:11 van de Arbeidsvoorwaardenregeling Utrecht (ARU), omdat hij in de periode van 14 maart 2017 tot 18 april 2017, behoudens enkele dagen, heeft geweigerd zijn werk te hervatten terwijl hij volgens de bedrijfsarts voor 50% werkzaamheden kon verrichten.
1.4.
Bij de onder 1.2 genoemde tussenuitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat het verweten gedrag is komen vast te staan en dat dit plichtsverzuim oplevert. Wat betreft de toerekenbaarheid had het college echter aanleiding moeten zien om daarnaar zelf nader onderzoek te laten uitvoeren. Er waren namelijk al in de periode vóór het ontslag van 19 juli 2017 aanwijzingen die konden duiden op de mogelijkheid van verminderde toerekenbaarheid van betrokkene ten tijde van het plichtsverzuim. Het college had bij de beoordeling van de toerekenbaarheid niet uitsluitend mogen afgaan op het oordeel van de bedrijfsarts, die een aantal relevante aspecten kennelijk niet heeft betrokken bij haar oordeelsvorming. De rechtbank heeft het college in de gelegenheid gesteld om dit gebrek in het bestreden besluit te herstellen.
1.5.
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het college het bestreden besluit nader gemotiveerd. Hoewel sprake was van psychische problematiek bij betrokkene, is volgens het college uit een e-mailbericht van de bedrijfsarts van 27 juni 2019 en een schrijven van psychiater J.K. van der Veer van 23 juli 2019 gebleken dat betrokkene ten tijde van het verweten plichtsverzuim in staat was de gevolgen van zijn gedragingen te overzien, en is het plichtsverzuim dus aan hem toe te rekenen.
2. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dit besluit vernietigd, het primaire besluit herroepen en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit. Overwogen is dat het college met het aanvullend onderzoek het bij de tussenuitspraak geconstateerde gebrek niet heeft hersteld. Het college was daarom niet bevoegd om betrokkene de disciplinaire straf van ontslag op te leggen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om het college (nogmaals) het gebrek te laten herstellen, en heeft zelf in de zaak voorzien.
3. In hoger beroep heeft het college zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Vooropgesteld wordt het volgende. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 11 december 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:4155) is sprake van toerekenbaar plichtsverzuim als de betrokkene de ontoelaatbaarheid van het verweten gedrag heeft kunnen inzien en overeenkomstig dat inzicht heeft kunnen handelen. Ontbreekt dit inzicht of het vermogen ernaar te handelen, dan kan het verweten gedrag de betrokkene niet worden toegerekend. In dit geval is betrokkene als plichtsverzuim verweten dat hij gedurende een bepaalde periode niet op het werk is verschenen. Als zou hebben te gelden dat betrokkene vanwege zijn psychische klachten niet in staat was om in te zien dat hij moest werken, of dat hij vanwege die klachten niet in staat is geweest conform dat inzicht te handelen, dan geldt niet alleen dat het verweten niet-verschijnen hem niet valt toe te rekenen, maar dan geldt daarmee in dit specifieke geval tegelijkertijd ook dat het verweten gedrag bezwaarlijk nog als plichtsverzuim zal kunnen worden aangemerkt. In die situatie kan immers moeilijk nog staande worden gehouden dat betrokkene, zoals is aangenomen door de bedrijfsarts, voor 50% geschikt was om zijn werkzaamheden te verrichten. Het is daarmee zelfs de vraag of de beoordeling in dit geval beperkt dient te blijven tot de strikte omschrijving van het ontbreken van toerekenbaarheid zoals zojuist weergegeven. Zelfs al zou betrokkene nog wel over (enig) gewetensbesef hebben beschikt alsmede over (enig) vermogen om dienovereenkomstig te handelen, dan nog kan het zo zijn dat er meer aan de hand was dan door de werkgever is aangenomen en dat wellicht de conclusie gerechtvaardigd was dat hij (psychisch) te ziek was om voor 50% te kunnen werken. De Raad zal deze zaak in dat licht beoordelen.
4.2.
De ziekteperiode waarop de in geschil zijnde besluitvorming betrekking heeft, is aangevangen in februari 2016. Naar aanleiding van een advies van de toenmalige bedrijfsarts heeft in april 2016 een psychodiagnostisch onderzoek plaatsgevonden door het bureau Skills, dat in mei 2016 een zogeheten doel- en adviesplan heeft uitgebracht. Daarin is opgemerkt dat bij betrokkene sprake is van zware problematiek en een of meerdere DSM-diagnoses, waarbij een multidisciplinaire aanpak binnen de specialistische GGZ noodzakelijk is. Er is een behandelvoorstel geformuleerd. De werkgever heeft besloten geen opdracht te geven het behandelplan te laten uitvoeren, dit omdat, in de woorden van de leidinggevende in een
e-mailbericht van 26 mei 2016, de werkgever natuurlijk belang heeft bij een snel herstel van betrokkene, maar behandeling van zijn klachten primair zijn eigen verantwoordelijkheid is. In de nadere motivering van het bestreden besluit die het college naar aanleiding van de tussenuitspraak van de rechtbank heeft gegeven, komt naar voren dat de bedrijfsarts desgevraagd te kennen heeft gegeven het rapport van Skills te hebben betrokken in de beoordeling die tot de conclusie leidde dat betrokkene voor 50% arbeidsgeschikt was. Over de wijze waarop het rapport van Skills is meegewogen heeft zij evenwel slechts beperkt bericht. Met name is zij niet ingegaan op de wijze waarop zij zich rekenschap heeft gegeven van de door Skills geconstateerde “zware problematiek”. Verder heeft de door het college geraadpleegde psychiater Van der Veer, mede onder verwijzing naar het rapport van Skills, te kennen gegeven dat kennelijk sprake is geweest van depressieve klachten bij betrokkene, maar dat uit de beschikbare informatie niet is op te maken in hoeverre betrokkene depressief was ten tijde van het verweten gedrag en ook niet of een depressie ten tijde van dat gedrag zijn gedragskeuzes heeft beïnvloed. Van der Veer heeft geconcludeerd dat niet is vast te stellen of betrokkene wel of niet in staat was de ontoelaatbaarheid van zijn gedrag in te zien en dienovereenkomstig te handelen en heeft psychiatrisch en neuropsychologisch onderzoek geadviseerd.
4.3.
Het overwogene onder 4.2 leidt tot de conclusie dat, hoe zeer in beginsel ook geldt dat een werkgever mag afgaan op adviezen van zijn bedrijfsarts, in dit geval niet valt uit te sluiten dat de dienstdoende bedrijfsarts de psychische problematiek van betrokkene heeft onderschat en dat de twijfel dienaangaande met de nadere motivering van het bestreden besluit naar aanleiding van de tussenuitspraak niet is weggenomen. Het college heeft er immers voor gekozen het door Van der Veer geadviseerde nadere onderzoek niet uit te laten voeren. De rechtbank heeft daarmee terecht geconstateerd dat het vastgestelde gebrek door het college niet is hersteld. De rechtbank heeft het bestreden besluit dan ook terecht vernietigd. De Raad volgt de rechtbank ook in haar oordeel dat er geen aanleiding is om het college nogmaals het gebrek te laten herstellen. De rechtbank heeft dus eveneens terecht het primaire ontslagbesluit herroepen. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Er is aanleiding het college te veroordelen in de kosten van betrokkene in hoger beroep. Deze worden begroot op € 534,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het college in de kosten van betrokkene tot een bedrag van € 534,-;
  • bepaalt dat van het college een griffierecht wordt geheven van € 532,-.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en J.J.T. van den Corput en E.J. Otten als leden, in tegenwoordigheid van B.H.B. Verheul als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 juni 2021.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) B.H.B. Verheul