ECLI:NL:CRVB:2021:1411

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 juni 2021
Publicatiedatum
15 juni 2021
Zaaknummer
19/1501 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over arbeidsongeschiktheid en ZW-uitkering na zwangerschap

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot haar arbeidsongeschiktheid en het recht op een Ziektewet (ZW) uitkering. Appellante was werkzaam als financieel administrateur en is sinds 17 november 2016 arbeidsongeschikt door zwangerschapsklachten. Het Uwv heeft haar een ZW-uitkering toegekend, maar heeft later geconcludeerd dat haar arbeidsongeschiktheid niet meer rechtstreeks het gevolg was van zwangerschap of bevalling. Dit besluit is door appellante bestreden, waarbij zij aanvoert dat haar klachten nog steeds het gevolg zijn van haar zwangerschap.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak op 10 juni 2021 behandeld. De Raad oordeelt dat er onvoldoende bewijs is dat de arbeidsongeschiktheid van appellante niet mede veroorzaakt is door de zwangerschap. De Raad wijst op rapporten van behandelende artsen die aangeven dat de klachten van appellante, waaronder bekkeninstabiliteit, gerelateerd zijn aan haar zwangerschap. De Raad concludeert dat het hoger beroep slaagt en vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, die het beroep van appellante ongegrond had verklaard.

De Raad herroept het besluit van het Uwv van 5 februari 2018 en bepaalt dat appellante met ingang van 9 februari 2018 recht heeft op een ZW-uitkering ter hoogte van het dagloon. Tevens wordt het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 5.123,45 bedragen. De uitspraak van de Raad is openbaar uitgesproken op 10 juni 2021.

Uitspraak

19.1501 ZW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 11 februari 2019, 18/2734 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 10 juni 2021
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.M. van Miltenburg, advocaat, hoger beroep ingesteld en stukken ingebracht.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een rapport van een arts bezwaar en beroep ingebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 april 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Miltenburg. Het Uwv heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door mr. F.A. Put.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als financieel administrateur voor 40 uur per week. Op 17 november 2016 is zij voor dit werk uitgevallen wegens zwangerschapsklachten. Het Uwv heeft appellante met ingang van 17 november 2016 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Van 3 januari 2017 tot 25 april 2017 heeft appellante een uitkering toegekend gekregen op grond van de Wet arbeid en zorg. Appellante is aansluitend met de besluiten van 8 mei 2017 en 8 november 2017 opnieuw in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de ZW vanwege zwangerschaps- of bevallingsklachten. Daarbij is de uitkering gebaseerd op 100% van het dagloon van appellante.
1.2.
In een rapport van 1 februari 2018 heeft een voor het Uwv werkzame arts geconcludeerd dat appellante verminderde benutbare mogelijkheden heeft voor het kunnen verrichten van arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek, maar dat de arbeidsongeschiktheid niet meer rechtstreeks het gevolg is van zwangerschap of bevalling. Bij besluit van 5 februari 2018 heeft het Uwv appellante van de conclusie van dit onderzoek bericht en vastgesteld dat appellante vanaf 9 februari 2018 arbeidsongeschikt is, maar dat de beperkingen niet langer het rechtstreeks gevolg zijn van zwangerschap of bevalling. Hierbij is aangegeven dat dit te maken heeft met de duur van de klachten en de omstandigheid dat het gaat om aspecifieke klachten. Tijdens de zitting van de Raad heeft het Uwv verklaard dat dit besluit tot gevolg heeft dat de uitkering van appellante is verlaagd naar 70% van het dagloon.
1.3.
Bij besluit van 7 juni 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 5 februari 2018 ongegrond verklaard. Aan dit besluit is het rapport van een arts bezwaar en beroep van 1 juni 2018 ten grondslag gelegd. In dit rapport concludeert de arts dat er onvoldoende argumenten zijn om af te wijken van het primaire oordeel en wordt appellante ongewijzigd niet langer arbeidsongeschikt geacht als rechtstreeks gevolg van zwangerschap of bevalling.
2. De rechtbank heeft met de aangevallen uitspraak het beroep van appellante ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het door het Uwv verrichte medisch onderzoek zorgvuldig is en de door appellante ingebrachte rapporten van Leximed, opgesteld door een ex-huisarts en ex-verzekeringsarts, niet leidt tot de conclusie dat sprake is geweest van een onjuiste medische beoordeling.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante onder verwijzing naar nadere rapporten van Leximed van 16 april 2019 en 4 juli 2019, aangevoerd dat haar klachten ook per 9 februari 2018 nog rechtstreeks het gevolg waren van haar zwangerschap of bevalling. Er is bij appellante sprake van bekkeninstabiliteit ten gevolge van de zwangerschap. De onderzoeken door de artsen van het Uwv zijn onzorgvuldig en de getrokken conclusie dat er sprake is van aspecifieke chronische rugklachten vloeit niet voort uit de onderzoeksbevindingen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Uit vaste rechtspraak van de Raad volgt dat de arbeidsongeschiktheid een direct gevolg moet zijn van de zwangerschap en/of bevalling wil aanspraak kunnen worden gemaakt op een uitkering ter hoogte van het dagloon ingevolge artikel 29a van de ZW (zie onder meer de uitspraak van 26 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2306). Uit eveneens vaste rechtspraak van de Raad (zie de uitspraak van 28 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:267) volgt dat indien causaal verband niet wordt aangenomen het buiten twijfel moet staan dat de ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid zijn oorzaak niet (mede) vindt in de zwangerschap.
4.2.
Niet in geschil is dat appellante op de datum in geding, 9 februari 2018, nog arbeidsongeschikt is. Partijen zijn uitsluitend verdeeld over de vraag of de arbeidsongeschiktheid van appellante op deze datum haar oorzaak vindt in de zwangerschap of bevalling van appellante.
4.3.
De arts bezwaar en beroep heeft zowel in beroep als in hoger beroep gereageerd op de rapporten van Leximed die door appellante zijn ingebracht. De arts bezwaar en beroep handhaaft hierbij nader gemotiveerd de eerder getrokken conclusie dat de arbeidsongeschiktheid van appellante haar oorzaak op de datum in geding niet meer vindt in de zwangerschap of bevalling.
4.4.
De woordkeuze van de arts bezwaar en beroep stelt echter niet buiten twijfel dat de arbeidsongeschiktheid van appellante niet mede zijn oorzaak vindt in de zwangerschap. Zo stelt de arts bezwaar en beroep in het rapport van 23 augustus 2018 dat de klachten van het bekken worden beschreven, maar dat daarbij volgens de arts niet de conclusie past dat er sprake is van klachten “welke alleen zijn toe te schrijven aan klachten van het bekken tgv zwangerschap/bevalling”. In dit rapport en het rapport van 1 juni 2018 staat daarnaast: de klachten respectievelijk rugklachten “zijn nu, zo lang na de bevalling, niet meer in overwegende mate te wijten aan de zwangerschap/bevalling”. Dat de arts bezwaar en beroep in het rapport van 23 augustus 2018 ook schrijft dat er volgens deze arts zo lang na de bevalling “geen relatie tot zwangerschap en/of bevalling” is aan te nemen, maakt dit niet anders.
4.5.
De informatie van de behandelend revalidatiearts en de therapeut van OCA van 12 maart 2018 vormt ook aanleiding om aan te nemen dat niet buiten twijfel staat dat de arbeidsongeschiktheid op de datum in geding niet op zijn minst mede veroorzaakt is door de zwangerschap of bevalling. In dit rapport staat bij de diagnose dat er sprake is van een chronisch pijnsyndroom, multifactorieel bepaald. Ook wordt beschreven dat appellante sinds vijf jaar lage rug- en bekkenklachten heeft en dat de klachten na haar laatste bevalling, in februari 2017, zijn toegenomen en dat appellante nog steeds beperkingen heeft op meerdere domeinen van het dagelijks leven waaronder dagbesteding. Daarbij wordt aangegeven dat de pijnklachten met meerdere factoren samenhangen en dat de problematiek complex is. Uit het patiëntdossier van de Praktijk voor BekkenFysiotherapie van 19 maart 2018 lijkt eveneens voort te vloeien dat de arbeidsongeschiktheid op zijn minst mede is veroorzaakt door de zwangerschap of bevalling. Hierin staat dat appellante bekkenklachten heeft sinds de bevalling. Bij de behandeling van 26 oktober 2017 staat bij “objectieve bevinding van de therapeut” beschreven dat er sprake is van een “vertraagd herstel post partum”. Bij de behandeling van 19 maart 2018 wordt gerapporteerd dat het behandeldoel (begeleiding naar werkhervatting bij traumatische partus) gedeeltelijk is behaald en dat de behandeling nog niet is beëindigd. Ook de omstandigheid dat appellante, zoals zij ter zitting heeft verklaard, voorafgaand aan haar laatste zwangerschap en bevalling in staat was om, zonder verzuim, fulltime te werken en zij sinds deze zwangerschap arbeidsongeschikt is geraakt, wijst op een verband tussen haar zwangerschap en haar arbeidsongeschiktheid. Tot haar laatste zwangerschap hebben lage rug- en bekkenklachten immers niet aan het verrichten van haar werkzaamheden in de weg gestaan. Naar vaste rechtspraak (zie de uitspraak van 14 april 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:833) prevaleert in een dergelijk geval de ongeschiktheid ten gevolge van zwangerschap.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak en het bestreden besluit moeten worden vernietigd. De Raad ziet aanleiding met toepassing van artikel 8:72, derde lid, onder b, van de Algemene wet bestuursrecht, zelf in de zaak te voorzien door het besluit van 5 februari 2018 te herroepen. Dit heeft tot gevolg dat appellante met ingang van 9 februari 2018 recht heeft op ZW-uitkering ter hoogte van het dagloon op grond van artikel 29a, vierde lid, van de ZW.
5. Er bestaat aanleiding om het Uwv te veroordelen in de kosten van appellante. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 1.068,- in bezwaar (bezwaarschrift en hoorzitting), € 1.068,- in beroep (beroepschrift en zitting) en € 1.068,- in hoger beroep (hoger beroepschrift en zitting) voor verleende rechtsbijstand. De deskundigenkosten worden begroot op € 1.919,45. Voor de in 2018 uitgebrachte rapportages komt voor vergoeding in aanmerking 8 uur tegen een tarief van € 122,63. Voor de in 2019 uitgebrachte rapportages komt voor vergoeding in aanmerking 7,42 uur tegen een tarief van € 126,47. In totaal bedraagt de kostenveroordeling € 5.123,45. Ook wordt bepaald dat het Uwv het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 174,- vergoedt.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 7 juni 2018;
  • herroept het besluit van 5 februari 2018 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaatst treedt van het besluit van 7 juni 2018;
  • veroordeelt het Uwv in de kosten van appellante tot een bedrag van € 5.123,45;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 174,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.J.A.M. van Brussel, in tegenwoordigheid van B.V.K de Louw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 juni 2021.
(getekend) W.J.A.M. van Brussel
(getekend) B.V.K. de Louw