In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot haar arbeidsongeschiktheid en het recht op een Ziektewet (ZW) uitkering. Appellante was werkzaam als financieel administrateur en is sinds 17 november 2016 arbeidsongeschikt door zwangerschapsklachten. Het Uwv heeft haar een ZW-uitkering toegekend, maar heeft later geconcludeerd dat haar arbeidsongeschiktheid niet meer rechtstreeks het gevolg was van zwangerschap of bevalling. Dit besluit is door appellante bestreden, waarbij zij aanvoert dat haar klachten nog steeds het gevolg zijn van haar zwangerschap.
De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak op 10 juni 2021 behandeld. De Raad oordeelt dat er onvoldoende bewijs is dat de arbeidsongeschiktheid van appellante niet mede veroorzaakt is door de zwangerschap. De Raad wijst op rapporten van behandelende artsen die aangeven dat de klachten van appellante, waaronder bekkeninstabiliteit, gerelateerd zijn aan haar zwangerschap. De Raad concludeert dat het hoger beroep slaagt en vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, die het beroep van appellante ongegrond had verklaard.
De Raad herroept het besluit van het Uwv van 5 februari 2018 en bepaalt dat appellante met ingang van 9 februari 2018 recht heeft op een ZW-uitkering ter hoogte van het dagloon. Tevens wordt het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 5.123,45 bedragen. De uitspraak van de Raad is openbaar uitgesproken op 10 juni 2021.