ECLI:NL:CRVB:2021:1385

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 juni 2021
Publicatiedatum
11 juni 2021
Zaaknummer
19/953 WAO-W2
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Wraking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om wraking van de wrakingskamer en behandelend rechter in hoger beroep tegen het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen

In deze zaak heeft verzoeker hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 22 januari 2019, waarin hij betrokken was bij een geschil met het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Tijdens de procedure heeft verzoeker op 9 oktober 2020 een verzoek tot wraking ingediend tegen de behandelend rechter, E.W. Akkerman. Dit verzoek werd op 13 januari 2021 door de wrakingskamer afgewezen. Op 14 april 2021 diende verzoeker opnieuw een wrakingsverzoek in, ditmaal gericht tegen de wrakingskamer zelf, en verzocht hij om wraking van alle rechters die aan de wrakingskamer deelnemen.

De Centrale Raad van Beroep heeft in haar uitspraak van 4 juni 2021 geoordeeld dat het verzoek om wraking van de wrakingskamer niet in behandeling kan worden genomen, omdat het verzoek gericht is tegen de Raad als zodanig, wat niet mogelijk is volgens artikel 8:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Tevens werd vastgesteld dat verzoeker misbruik maakt van de mogelijkheid om wrakingsverzoeken in te dienen, waardoor een volgend verzoek om wraking in dit hoger beroep ook niet in behandeling zal worden genomen. De wrakingskamer heeft geconcludeerd dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn aangevoerd die een heroverweging rechtvaardigen, en heeft daarom besloten het verzoek niet in behandeling te nemen.

De beslissing is genomen door een meervoudige kamer, bestaande uit voorzitter E.J.M. Heijs en de leden J.P.A. Boersma en M.A.H. van Dalen-Van Bekkum, in aanwezigheid van griffier B.H.B. Verheul. De uitspraak is openbaar gedaan op 4 juni 2021.

Uitspraak

19/953 WAO-W2
Datum uitspraak: 4 juni 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Beslissing op het verzoek om wraking gedaan door
[verzoeker] te [woonplaats], (Duitsland) (verzoeker)

PROCESVERLOOP

Verzoeker heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 22 januari 2019, 18/5226, in het geding tussen verzoeker en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 7 oktober 2020, met
mr. E.W. Akkerman als behandelend rechter.
Bij e-mail van 9 oktober 2020 heeft verzoeker een verzoek ingediend tot wraking van de behandelend rechter. Bij e-mail van 9 november 2020 heeft verzoeker zijn verzoek nader toegelicht.
De wrakingskamer van de Raad heeft het verzoek bij beslissing van 13 januari 2021 afgewezen.
Verzoeker heeft bij e-mail van 14 april 2021 opnieuw een verzoek tot wraking van de behandelend rechter ingediend en verzocht om wraking van de wrakingskamer.

OVERWEGINGEN

Het verzoek tot wraking van de wrakingskamer
1. Artikel 8:15, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat op verzoek van een partij elk van de rechters die een zaak behandelen, kan worden gewraakt op grond van feiten en omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden.
2. Uitgangspunt is dat een gewraakte rechter in het algemeen geen recht mag spreken in – kort gezegd – zijn eigen (wrakings)zaak. Op dat uitgangspunt steunt artikel 8:18, eerste lid, van de Awb, dat bepaalt dat een verzoek om wraking wordt behandeld door een meervoudige kamer waarin de rechter wiens wraking is verzocht, geen zitting heeft.
3. Een redelijke wetsuitleg brengt echter mee dat als sprake is van een opeenstapeling van wrakingsverzoeken, de wrakingskamer, in geval van evident misbruik van recht, het verzoek om wraking buiten behandeling kan laten zonder dat de zaak in handen van een andere wrakingskamer wordt gesteld. Artikel 8:18, eerste lid, van de Awb staat daaraan niet in de weg. Dat voorschrift is alleen van toepassing indien sprake is van een verzoek dat kan worden aangemerkt als een wrakingsverzoek in de zin van artikel 8:15 van de Awb (vergelijk het arrest van de Hoge Raad van 25 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1770, r.o. 4.7, de beslissing van de Raad van 19 november 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3747, r.o. 2, en die van de Raad van 16 maart 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:684, r.o. 3).
4. Verzoeker verzoekt in de e-mail van 14 april 2021 bij voorbaat om wraking van de wrakingskamer. In het verzoek wordt betoogd dat behandeling van een wrakingsverzoek door directe collega’s die zitting hebben in de wrakingskamer, de schijn van vooringenomenheid wekt. Om de schijn van vooringenomenheid te vermijden, stelt verzoeker dat de wrakingskamer dient te bestaan uit leden van een ander rechterlijk college.
5. Uit artikel 8:15 en volgende van de Awb, in verbinding met artikel 2, tweede lid, van de Wrakingsregeling bestuursrechterlijke colleges 2013 volgt dat de wrakingskamer een meervoudige kamer van Raad is.
6. Uit de bewoordingen van de e-mail van 14 april 2021 volgt dat verzoeker heeft beoogd alle rechters van de Raad die deelnemen aan de wrakingskamer van de Raad te wraken. Het verzoek is daarmee gericht tegen de Raad als zodanig. Artikel 8:15 van de Awb biedt geen mogelijkheid om de Raad als zodanig te wraken, zodat dit verzoek niet valt aan te merken als wrakingsverzoek. Uit de uiteengezette gang van zaken en de motivering van het verzoek volgt ook dat verzoeker met zijn verzoek om wraking van de wrakingskamer misbruik van recht maakt. Dit betekent dat de wrakingskamer, zonder het verzoek voor te leggen aan een andere wrakingskamer, beslist dat het verzoek om wraking van de wrakingskamer niet in behandeling wordt genomen.
Het verzoek om wraking van de behandelend rechter
7. Artikel 8:16, vierde lid, van de Awb bepaalt dat een volgend verzoek om wraking van dezelfde rechter niet in behandeling wordt genomen, tenzij feiten of omstandigheden worden voorgedragen die pas na het eerdere verzoek aan de verzoeker bekend zijn geworden. De wrakingsgrond die verzoeker naar voren heeft gebracht in zijn e-mail van 14 april 2021, is een herhaling van hetgeen hij eerder bij e-mail van 9 november 2020 heeft aangevoerd, en op die grond heeft de wrakingskamer in de beslissing van 13 januari 2021 beslist. Nu in het verzoek om wraking geen nieuwe feiten of omstandigheden worden aangevoerd, beslist de wrakingskamer met toepassing van het bepaalde in artikel 3, tweede lid, onder d, van de Wrakingsregeling bestuursrechtelijke colleges 2013, en dus zonder daartoe een zitting te houden, dat het verzoek om wraking niet in behandeling wordt genomen.
8. Artikel 8:18, vierde lid, eerste volzin, van de Awb bepaalt dat de bestuursrechter in geval van misbruik kan bepalen dat een volgend verzoek niet in behandeling wordt genomen.
9. Uit de aan het wrakingsverzoek ten grondslag gelegde argumenten wordt geconcludeerd dat verzoeker misbruik maakt van de mogelijkheid wrakingsverzoeken in te dienen. Gelet daarop zal een volgend verzoek van verzoeker om wraking in dit hoger beroep niet in behandeling worden genomen.
10. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bepaalt dat het verzoek om wraking van de wrakingskamer niet in behandeling wordt genomen;
  • bepaalt dat het verzoek om wraking van E.W. Akkerman niet in behandeling wordt genomen;
  • bepaalt dat een volgend verzoek om wraking van verzoeker in dit hoger beroep niet in behandeling wordt genomen.
Deze beslissing is gegeven door E.J.M. Heijs als voorzitter en J.P.A. Boersma en
M.A.H. van Dalen-Van Bekkum als leden, in tegenwoordigheid van B.H.B. Verheul als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 juni 2021.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) B.H.B. Verheul