In deze zaak heeft verzoeker hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 22 januari 2019, waarin hij betrokken was bij een geschil met het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Tijdens de procedure heeft verzoeker op 9 oktober 2020 een verzoek tot wraking ingediend tegen de behandelend rechter, E.W. Akkerman. Dit verzoek werd op 13 januari 2021 door de wrakingskamer afgewezen. Op 14 april 2021 diende verzoeker opnieuw een wrakingsverzoek in, ditmaal gericht tegen de wrakingskamer zelf, en verzocht hij om wraking van alle rechters die aan de wrakingskamer deelnemen.
De Centrale Raad van Beroep heeft in haar uitspraak van 4 juni 2021 geoordeeld dat het verzoek om wraking van de wrakingskamer niet in behandeling kan worden genomen, omdat het verzoek gericht is tegen de Raad als zodanig, wat niet mogelijk is volgens artikel 8:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Tevens werd vastgesteld dat verzoeker misbruik maakt van de mogelijkheid om wrakingsverzoeken in te dienen, waardoor een volgend verzoek om wraking in dit hoger beroep ook niet in behandeling zal worden genomen. De wrakingskamer heeft geconcludeerd dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn aangevoerd die een heroverweging rechtvaardigen, en heeft daarom besloten het verzoek niet in behandeling te nemen.
De beslissing is genomen door een meervoudige kamer, bestaande uit voorzitter E.J.M. Heijs en de leden J.P.A. Boersma en M.A.H. van Dalen-Van Bekkum, in aanwezigheid van griffier B.H.B. Verheul. De uitspraak is openbaar gedaan op 4 juni 2021.