ECLI:NL:CRVB:2021:1364

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 juni 2021
Publicatiedatum
9 juni 2021
Zaaknummer
18/3213 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand na politieonderzoek naar rechtmatigheid

In deze zaak gaat het om de herziening en terugvordering van bijstand aan appellant, die sinds 1 september 2002 bijstand ontving op basis van de Participatiewet (PW). Op 1 juli 2017 viel appellant van zijn balkon, wat leidde tot een politieonderzoek. Tijdens dit onderzoek werden aanzienlijke geldbedragen aangetroffen, wat aanleiding gaf voor het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam om een onderzoek in te stellen naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. De sociale rechercheur ontdekte dat appellant diverse stortingen op zijn bankrekening had ontvangen, die niet waren gemeld. Op basis van deze bevindingen heeft het college de bijstand van appellant herzien en teruggevorderd.

Appellant ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank verklaarde het beroep ongegrond. In hoger beroep voerde appellant aan dat de politie onrechtmatig bewijs had verkregen, wat zou leiden tot schending van de zozeerindruisregel. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat het college bevoegd was om onderzoek in te stellen naar de rechtmatigheid van de bijstand, ook zonder het emailbericht van de politie. De Raad bevestigde dat de verkregen gegevens rechtmatig waren en dat er geen grond was om de onderzoeksbevindingen buiten beschouwing te laten. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

18 3213 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Datum uitspraak: 8 juni 2021
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 3 mei 2018, 18/132 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J.C. Walker, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 maart 2021. Namens appellant is verschenen mr. Walker. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door C.J. Telting en M. Mulders.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 1 september 2002 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW)
1.2.
Op 1 juli 2017 is appellant vanaf het balkon van zijn woning op de derde verdieping naar beneden gevallen. Daarvan is melding gedaan aan de politie. In het proces-verbaal van de politie dat daarover op 8 september 2017 is opgemaakt, staat onder andere het volgende vermeld:
“(…) In de tuin zag ik een manspersoon op de grond liggen met zichtbare verwondingen aan het gelaat. (…)Vervolgens kreeg ik van het ambulancepersoneel een stukgeknipte jas, rugzak en portemonnee en heuptasje aangereikt, welke spullen het slachtoffer om en bij zich droeg. Deze spullen heb ik kort doorzocht om de identiteit vast te stellen van het slachtoffer. Tijdens het doorzoeken van het heuptasje trof ik een plastic zakje aan met daarin een dik pak geld. In de portemonnee van het slachtoffer trof ik naast vele bankpasjes ook een pak geld aan. Tevens trof ik aan in de portemonnee een Nederlands rijbewijs en een Identiteitskaart (…) op naam van (appellant). Ik (…) herkende het slachtoffer tevens als de mij ambtshalve bekende (appellant). Het is mij bekend dat (appellant) harddrug(s)gebruiker is, en min of meer wanbetaler van openstaande vonnissen. Bij huisbezoeken ter executering van deze vonnissen bleek mij meermaals dat hij langdurig afwezig is. (…) Wij, verbalisanten (…) spraken met (…) twee (…) bewoonsters. Uit hun verklaringen bleek dat het slachtoffer de bewoner van 6-3 is. Hij zou zijn sleutel zijn vergeten (…).Vervolgens zou de bewoner van drie hoog via het balkon van twee hoog omhoog hebben willen klimmen, waarbij hij ten val is gekomen (…).
In overleg met de tevens gearriveerde hulpofficier van justitie (…) is besloten de woning van het slachtoffer ter schouw binnen te treden om uit te sluiten dat zich in de woning mogelijk personen bevinden die het slachtoffer mogelijk geduwd zou(den) kunnen hebben van het balkon.
(…)
Wij zagen op de grond een afschrift van uitkering Participatiewet, maand april 2017 liggen, daarin vermeld (dat appellant) een weekgeld genoot van ongeveer 50 euro en dat alle vaste lasten door derden werden betaald.”
1.3.
Bij het politieonderzoek is in totaal een geldbedrag van € 5.052,- aangetroffen. Ook heeft de politie een bewijs van storting op 30 juni 2017 van € 2.050,- op de bankrekening van appellant bij de ING aangetroffen. Appellant is naar aanleiding van de bevindingen bij het politieonderzoek niet strafrechtelijk vervolgd.
1.4.
Bij emailbericht van de politie van 3 juli 2017 is het college over de onder 1.2 en 1.3 genoemde onderzoeksbevindingen van de politie geïnformeerd. Naar aanleiding daarvan heeft een sociaal rechercheur van de gemeente Amsterdam, Cluster Sociaal, afdeling Handhaving Werk en Inkomen, team Opsporing (hierna: de sociaal rechercheur), een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft de sociaal rechercheur onder andere dossieronderzoek verricht, de BRP geraadpleegd en informatie opgevraagd bij de politie en de ING. Volgens de van de ING ontvangen informatie zijn vanaf januari 2014 op de bankrekening van appellant diverse bedragen bijgeschreven door onder andere zijn moeder en een voormalige vriendin, en geldstortingen gedaan. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in het ‘Rapport Uitkeringsfraude’ van 11 september 2017.
1.5.
Bij besluit van 15 september 2017 heeft het college de bijstand van appellant over de periode van januari 2014 tot en met maart 2017 en de maand juli 2017 herzien, de bijstand over de periode van april 2017 tot en met juni 2017 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand over die periode tot een bedrag van € 6.776,58 teruggevorderd. Bij het bestreden besluit van 7 december 2017 (bestreden besluit), heeft het college na bezwaar de herziening en intrekking gehandhaafd en de terugvordering vastgesteld op € 6.707,44. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat de bijschrijvingen en stortingen niet zijn gemeld, dat deze moeten worden aangemerkt als inkomsten, omdat appellant daarover vrijelijk kon beschikken en niet aannemelijk is gemaakt dat daaraan een terugbetalingsverplichting was verbonden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant heeft aangevoerd dat de zozeerindruisregel (Het gebruik van onrechtmatig verkregen bewijs is slechts dan niet toegestaan indien de bewijsmiddelen zijn verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen wat van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht, uitspraak van 17 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1077) is geschonden doordat de politie bij zijn onderzoek spullen van appellant heeft doorzocht en de bevindingen van dat onderzoek op 1 juli 2017 met het college heeft gedeeld. Volgens appellant wist de politie wie er op de grond lag en was appellant nog aanspreekbaar. Ook had de politie niet het recht om een emailbericht naar het college te sturen met de gegevens die betrekking hadden op het voorval van 1 juli 2017. Het gebruik van die gegevens en de gegevens die daaruit zijn voortgevloeid, moet daarom ontoelaatbaar worden geacht.
4.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.2.1.
Ingevolge artikel 53a, zesde lid, van de PW is het college bevoegd onderzoek in te stellen naar de juistheid en volledigheid van de verstrekte gegevens en zo nodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel de voortzetting van de bijstand. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 29 maart 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1092), kan deze bevoegdheid steeds en spontaan worden uitgeoefend ten aanzien van alle bijstandsgerechtigden en is daartoe dus geen daaraan voorafgaand en redengevend feit, signaal, grond of vermoeden vereist.
4.2.2.
Uit 4.2.1 volgt dat het college ook zonder het emailbericht van de politie van 3 juli 2017 waarin het college over de onderzoeksbevindingen van de politie werd geïnformeerd, bevoegd was om een onderzoek in te stellen naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand, door bijvoorbeeld bankafschriften op te vragen om te verifiëren of daarop stortingen en/of bijschrijvingen van derden hebben plaatsgevonden waarvan appellant in strijd met de op hem rustende inlichtingenverplichting geen melding heeft gemaakt. De door het college aldus verkregen gegevens over de stortingen en bijschrijvingen welke het college als inkomsten in aanmerking heeft genomen, moeten daarom als rechtmatig verkregen worden beschouwd. Hierin is dan ook geen grond gelegen om de door de sociale recherche verkregen onderzoeksbevindingen buiten beschouwing te laten. Daarbij komt dat ook in geval van een onrechtmatig bevonden onderzoek geen rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel zich ertegen verzet dat een nader onderzoek wordt ingesteld naar de rechtmatigheid van verleende bijstand en dat de bevindingen van een dergelijk onderzoek bij de beoordeling van het recht op bijstand worden betrokken. Dit is pas anders indien moet worden geoordeeld dat het college in redelijkheid geen gebruik kon maken van de bevoegdheid tot het instellen van een nader onderzoek of van de daarbij verkregen onderzoeksresultaten, gelet op de wijze waarop dat in dit geval is gebeurd. Hiervoor bieden de gedingstukken geen aanknopingspunten. Van schending van de zozeerindruisregel is dan ook geen sprake.
4.3.
Uit 4.1 tot en met 4.2.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt daarom voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en E.C.G. Okhuizen en C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van B. Beerens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 juni 2021.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) B. Beerens